Naar boven ↑
5.785 resultaten

Rechtspraak

SR 2014-0050

Het hof heeft geoordeeld dat het in casu vereiste nader onderzoek door het OM naar feiten en omstandigheden ‘die de legale herkomst van de ten laste gelegde geldbedragen en voorwerpen met een voldoende mate van zekerheid zouden kunnen uitsluiten’ onvoldoende is gebeurd en als zijn oordeel tot uitdrukking gebracht dat hetgeen door het OM aan materiaal is gepresenteerd ontoereikend is om tekortkomingen in de verklaringen van verdachte op te vatten als een onvoldoende weerlegging van het bewijsvermoeden van witwassen en dat ook overigens het wettig en overtuigend bewijs ontbreekt dat de in de tenlastelegging genoemde geldbedragen en goederen (mede) ‘afkomstig was/waren uit enig misdrijf’. Dit oordeel geeft niet blijk van een onjuiste opvatting omtrent het bestanddeel ‘afkomstig (…) uit enig misdrijf’ als bedoeld in artikel 420bis Sr en is ook niet onbegrijpelijk. Voor zover het middel het standpunt huldigt dat het hof ten onrechte de eis heeft gesteld dat ‘het concrete bedrag of de concrete bedragen met voldoende precisie bewezen moeten kunnen worden’ en dat niet kan worden volstaan met de bewezenverklaring van ‘enig geldbedrag’, gaat het uit van een onjuiste lezing van het arrest. Anders dan wordt betoogd, heeft het hof niet geoordeeld dat voor het bewijs van de in de tenlastelegging opgenomen bestanddelen ‘voorwerp afkomstig uit enig misdrijf’ en ‘een geldbedrag’ is vereist dat steeds de concrete brondelicten en de precieze omvang van de daaruit voortvloeiende gelden moeten worden bewezen, maar dat het bewijs daarvan in casu ontbreekt.
Hoge Raad, 28-01-2014

Rechtspraak

SR 2014-0046

Het proces-verbaal tijdens zitting houdt in dat het onderzoek is hervat in de stand waarin het zich bevond ten tijde van de schorsing daarvan doch houdt niet in dat de A-G en verdachte daarmee hebben ingestemd, zodat het er in cassatie voor moet worden gehouden dat die instemming niet is gegeven. Bij die stand van zaken had het hof het onderzoek opnieuw moeten aanvangen. In zoverre is het middel terecht voorgesteld. Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat artikel 322 lid 3 Sv ertoe strekt te garanderen dat ‘het vereiste van de herhaling, indien en voor zover dat door verdachte als een zijn rechten beschermend vereiste wordt beleefd’ in stand blijft. Artikel 322 lid 3 Sv biedt de verdediging daarom de mogelijkheid haar instemming te onthouden aan voortzetting van het onderzoek ter terechtzitting in een gewijzigde samenstelling, en aldus het onderzoek ter terechtzitting opnieuw te laten aanvangen. Hieruit volgt dat de naleving van het voorschrift dat bij een gewijzigde samenstelling het onderzoek opnieuw moet worden aangevangen, afhankelijk is van het belang dat de verdediging daaraan in een concreet geval hecht. Tegen die achtergrond en gelet op ECLI:NL:HR:2012:BX0146 brengt het voorgaande mee dat in cassatie aan een schriftuur waarin wordt geklaagd over de niet-naleving van het in die bepaling gegeven voorschrift, de eis moet worden gesteld dat wordt aangegeven in welk in rechte te respecteren belang de verdachte door die niet-naleving is getroffen. De schriftuur, die is ingediend na de in ECLI:NL:HR:2012:BX0146 genoemde datum 1 oktober 2012, vermeldt niet in welk rechtens te beschermen belang verdachte als gevolg van de niet-naleving van artikel 322 lid 3 Sv is getroffen. De Hoge Raad verklaart daarom – gezien artikel 80a RO – het beroep niet-ontvankelijk. Conclusie A-G: anders.
Hoge Raad, 28-01-2014