Naar boven ↑

Annotatie

mr. J.H.J. Verbaan
18 september 2020

Rechtspraak

Stuiting verjaring door inverzekeringstelling. Commentaar bij Hoge Raad 15 september 2020, ECLI:NL:HR:2020:1421.

De verdediging klaagt namens de verdachte, ten aanzien van wie ontucht meermalen gepleegd met een destijds minderjarige, is bewezen verklaard, over het oordeel van het hof dat de verjaring is gestuit door de inverzekeringstelling van de verdachte en het openbaar ministerie ontvankelijk is in de vervolging.

Het hof heeft met betrekking tot de verjaring overwogen dat het zich ambtshalve heeft gebogen over de vraag naar de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in verband met de verjaringstermijn van het ten laste gelegde. Het hof haalt artikel 70 onder 3 Sr, zoals dat luidde ten tijde van het ten laste gelegde, aan en overweegt dat overtreding van artikel 245 Sr, zoals dat luidde ten tijde van het ten laste gelegde, bedreigd is met een gevangenisstraf van maximaal acht jaren. Op grond van artikel 71 Sr, zoals dat destijds luidde, is de verjaringstermijn aangevangen op de eerste dag volgend op de dag waarop aangeefster de leeftijd van achttien jaren heeft bereikt, te weten op 3 januari 2004. Uitgaande van de verjaringstermijn die is gekoppeld aan de strafbedreiging van overtreding van artikel 245 Sr, vervalt het recht op strafvervolging op 3 januari 2016. De verjaring kan worden gestuit door een daad van vervolging. Het hof merkt de inverzekeringstelling van de verdachte op 2 juli 2015 aan als een zodanige daad, zodat de verjaring is gestuit. Nu ook overigens geen feiten of omstandigheden zijn aangevoerd of anderszins aannemelijk zijn geworden die zouden moeten leiden tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie, is het openbaar ministerie ontvankelijk in de vervolging.

De Hoge Raad overweegt dat voor de beoordeling van de klacht relevante wetgeving in het bijzonder artikel 70 Sr van belang is en haalt de bepaling aan zoals dat luidt met ingang van 1 april 2013. De Hoge Raad overweegt dat er in cassatie van kan worden uitgegaan dat op grond van artikel 70 (oud) Sr, zoals dit luidde ten tijde van het ten laste gelegde, de verjaringstermijn van het ten laste gelegde misdrijf omschreven in artikel 245 Sr niet zou kunnen zijn voltooid voor 3 januari 2016. Verder volgt uit de vaststellingen van het hof dat de in de tenlastelegging genoemde persoon ten aanzien van wie het feit is gepleegd, ten tijde van het ten laste gelegde de leeftijd van achttien jaren nog niet had bereikt. De Hoge Raad overweegt dat in geval van verandering van wetgeving met betrekking tot de verjaring naar hedendaagse rechtsopvatting in strafzaken als uitgangspunt geldt dat deze verandering direct van toepassing is, met dien verstande dat een reeds voltooide verjaring wordt geëerbiedigd (vgl. ECLI:NL:HR:2010:BK1998).

De Hoge Raad overweegt dat uit voorgaande volgt dat de met ingang van 1 april 2013 veranderde wetgeving direct van toepassing geworden is terwijl nog niet sprake was van een reeds voltooide verjaring. Dit brengt mee dat op grond van artikel 70 lid 2 aanhef en onder 2° Sr het recht tot strafvordering niet verjaart. De Hoge Raad oordeelt dat het oordeel dat het ten laste gelegde feit niet is verjaard, dus juist is, wat er ook zij van de gronden waarop dat oordeel steunt.