Naar boven ↑

Annotatie

mr. J.H.J. Verbaan
5 juni 2020

Rechtspraak

Cocaïne drijvend op zee: begin van uitvoering? Commentaar bij Hoge Raad 2 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:975.

De verdediging klaagt namens verdachte, ten aanzien van wie poging tot invoer van een partij cocaïne is bewezen verklaard, dat het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat sprake is van een begin van uitvoering van het binnen het grondgebied brengen van cocaïne in Nederland en dat de nadere bewijsoverweging van het hof ‘dat de partij cocaïne waarover gesproken is reeds op zee dreef en dus al onderweg was naar Nederland’ geen steun vindt in de door het hof gebezigde bewijsmiddelen.

Het hof heeft ten aanzien van de feiten en omstandigheden overwogen dat op 22 juni 2017 er door een pseudodienstverlener van de politie – naar aanleiding van verkregen informatie, inhoudende dat er aanwijzingen waren dat het Nederlandse telefoonnummer werd gebruikt door een lid van een Nederlandse organisatie die zich bezighoudt met handel in cocaïne – contact is opgenomen met dat telefoonnummer, welk telefoonnummer bij de verdachte in gebruik was. Het telefonisch contact heeft erin geresulteerd dat er op 23 juni 2017 een afspraak heeft plaatsgevonden in een woning te Den Haag, bij welke afspraak de pseudodienstverlener 170623, de verdachte alsmede de medeverdachte aanwezig waren. Uit het proces-verbaal van bevindingen blijkt dat de verdachte tijdens deze ontmoeting een telefonisch gesprek heeft gevoerd met een persoon die hij aanduidde als ‘betrokkene’, na welk gesprek de verdachte aan de pseudodienstverlener kenbaar maakte dat er een partij van 1000 kilo – verdeeld in partijen van 250, 500 en 500 kilo – zou binnenkomen. De eerste partij zou volgens de verdachte een testhoeveelheid van 250 kilo betreffen en er zou op maandag aangetoond worden dat zij voor deze 250 kilo die binnen zou komen kredietwaardig waren. Verder gaf de medeverdachte tijdens deze ontmoeting aan dat het geld geregeld was, dat de pseudodienstverlener het geld op maandag te zien zou krijgen, dat er een geldtelmachine aanwezig zou zijn en dat zij het geld dan zouden tellen, waarna het – na goedkeuring van de pseudodienstverlener – tot een overdracht zou komen. Tussen de pseudodienstverlener, de verdachte en de medeverdachte werd overeengekomen dat zij elkaar op maandag 26 juni 2017 opnieuw zouden ontmoeten voor het tonen van de hoeveelheid geld.

De tweede ontmoeting tussen de voormelde drie personen heeft uiteindelijk op 28 juni 2017 – wederom in de woning te Den Haag – plaatsgevonden. Tijdens deze ontmoeting gaf de medeverdachte aan dat het geld in de buurt was, maar dat er nog wat contact gelegd moest worden voor het er zou zijn. De verdachte heeft tijdens deze ontmoeting wederom telefonisch contact gehad met ‘betrokkene’, waarna hij aan de pseudodienstverlener aangaf dat de zaken niet goed liepen. De verdachte vertelde de pseudodienstverlener dat men aan de andere kant nerveus werd, aangezien zij moesten oppassen voor de politie, militairen en de guerrilla’s die een gevaar op konden leveren voor de 1200 kilo coke die daar op zee lag voor de kust. Na enige tijd gaf de medeverdachte aan dat er een nummer geregeld werd en dat de pseudodienstverlener na een telefoontje het geld kon zien, er een foto van kon maken en vervolgens het verlossende belletje zou kunnen doen, waarna het geregeld zou zijn. De pseudodienstverlener heeft de woning vervolgens verlaten, met de mededeling dat hij zou terugkeren als het geregeld was.

Nadat de pseudodienstverlener de woning had verlaten heeft er – enige tijd later – een doorzoeking in genoemde woning plaatsgevonden, tijdens welke doorzoeking onder meer een geldtelmachine en een briefje met berekeningen werden aangetroffen. Op het briefje stond vermeld ‘groep andere betrokkene 625’ en ‘betrokkene 625’ en voorts ook de berekening ‘625 x 55 = 3.437.500’. In een telefoongesprek met een onbekend gebleven persoon op 27 juni 2017 spreekt de verdachte over 1250 die getransporteerd wordt en geeft hij aan dat hij naar Arnhem is gegaan om mensen flink de waarheid te vertellen, dat hij daarna naar Nijmegen is gegaan naar die andere groep en hen flink heeft toegesproken en dat het als het goed is morgen van start gaat.

De verdachte heeft verklaard dat hij na een vakantie in Colombia in contact is gekomen met een Colombiaan die ‘betrokkene’ heet, maar ook ‘betrokkene’ wordt genoemd. De verdachte heeft – toen de medeverdachte hem op enig moment vertelde dat hij iemand kende die 1000 kilo cocaïne wilde – deze betrokkene benaderd met de vraag of hij wist wie deze drugs zou kunnen leveren. De verdachte was – naar eigen zeggen – bemiddelaar in deze transactie en zou voor zijn werkzaamheden een bedrag van € 153.000 krijgen. Aanvankelijk zou het gaan om een hoeveelheid van 1000 kilo cocaïne, maar uiteindelijk bleek dat het ging om een hoeveelheid van 250 kilo cocaïne, aldus de verdachte. Verder heeft de verdachte verklaard dat hij in de veronderstelling verkeerde dat de pseudodienstverlener met wie hij en de medeverdachte een tweetal ontmoetingen hebben gehad een vertegenwoordiger was van betrokkene en dat aan die persoon een geldbedrag van € 3.437.500 zou worden getoond, welk bedrag overeen zou komen met de waarde van 1000 kilo cocaïne.

Het hof overweegt dat bij de beantwoording van de vraag of de verdachte zich met zijn handelen schuldig heeft gemaakt aan het primair ten laste gelegde medeplegen van poging tot invoer van cocaïne, het vooropstelt dat voor een strafbare poging vereist is dat het voornemen van de dader zich door een begin van uitvoering heeft geopenbaard. Gedragingen vormen een begin van uitvoering als bedoeld in artikel 45 lid 1 Sr, wanneer zij naar hun uiterlijke verschijningsvorm moeten worden beschouwd als te zijn gericht op de voltooiing van het voorgenomen misdrijf. Bij zijn beoordeling gaat het hof voorbij aan de stelling van de verdediging dat de door de verdachte jegens de pseudodienstverlener gedane uitlatingen berusten op grootspraak, reeds omdat die stelling op geen enkele wijze is onderbouwd en ook geen steun vindt in het dossier. Het hof leidt uit het voorgaande af dat:

- de verdachte en/of zijn medeverdachte contact heeft/hebben gezocht met ‘betrokkene’, een leverancier van cocaïne, en met hem heeft/hebben onderhandeld over een concrete hoeveelheid te leveren cocaïne, waarbij tevens een prijs is overeengekomen;

- de verdachte en/of zijn medeverdachte contact heeft/hebben onderhouden met de uiteindelijke afnemers van die cocaïne in Nederland. Dit leidt het hof af uit het telefoongesprek van de verdachte op 27 juni 2017, waarin wordt gesproken over twee groepen en voorts uit het in de woning aangetroffen briefje met een berekening. Uit het telefoongesprek leidt het hof overigens ook af dat de cocaïne Nederland als bestemming had; de groepen (afnemers) waarover wordt gesproken bevinden zich immers in Arnhem en Nijmegen;

- het bedrag dat de verdachte voor zijn (bemiddelende) diensten zou ontvangen was vastgesteld (op €153.000);

- de verdachte en zijn medeverdachte een tweetal ontmoetingen hebben gehad met de pseudodienstverlener 170623, dat tijdens de tweede ontmoeting de kredietwaardigheid – middels het tonen van een geldbedrag van € 3.437.500 – zou worden aangetoond en dat in verband daarmee een geldtelmachine in de woning aanwezig was;

- de partij cocaïne waar over gesproken is reeds op zee dreef en dus al onderweg was naar Nederland.

Het hof oordeelt dat de gedragingen van de verdachte en/of zijn medeverdachte naar hun uiterlijke verschijningsvorm niet anders kunnen worden beschouwd dan te zijn gericht op de voltooiing van de invoer van cocaïne in Nederland. Er was niet enkel sprake van een intentie, maar ook van een begin van uitvoering. Die uitvoering was overigens bijna voltooid: de verdachte en/of zijn medeverdachte hoefden enkel nog te laten zien dat zij kredietwaardig waren voordat de invoer van de cocaïne in Nederland daadwerkelijk (verder) in gang zou worden gezet. Voordat het zover kon komen heeft de politie echter ingegrepen, zodat het – door een buiten de wil van verdachte gelegen omstandigheid – bij een poging is gebleven.

De Hoge Raad overweegt dat de klachten zich voor gezamenlijke bespreking lenen en oordeelt dat voor zover het hof heeft vastgesteld dat de te leveren partij cocaïne ‘al onderweg was naar Nederland’, dit, nu uit de bewijsvoering niet meer kan worden afgeleid dan dat de partij op zee lag voor de kust van het land van herkomst, niet zonder meer begrijpelijk is. De Hoge Raad overweegt dat uit de bewijsvoering van het hof verder volgt dat de kredietwaardigheid van de afnemers nog aangetoond moest worden, voordat de invoer van de cocaïne in Nederland daadwerkelijk (verder) in gang zou worden gezet. De Hoge Raad oordeelt dat het oordeel van het hof dat sprake was van een begin van uitvoering van het binnen Nederland brengen van cocaïne in het licht daarvan ook niet zonder meer begrijpelijk is.