Naar boven ↑

Annotatie

mr. J.H.J. Verbaan
15 mei 2020

Rechtspraak

Verjaring van artikel 13 lid 1 WWM en (poging tot) diefstal met braak en inklimming. Commentaar bij HR 12 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:852.

De verdediging heeft namens verdachte, ten aanzien van wie onder meer het voorhanden hebben van een veerdrukwapen, poging diefstal met braak en inklimming en diefstal met braak en inklimming is bewezen verklaard, dat het recht tot strafvordering wegens verjaring is vervallen.

De advocaat-generaal heeft ten aanzien van de klacht overwogen dat het voorhanden hebben van een wapen van categorie I verboden is bij artikel 13 lid 1 Wet wapens en munitie (WWM). Het handelen in strijd met dat verbod wordt in artikel 55 lid 1 WWM bedreigd met een gevangenisstraf van ten hoogste negen maanden en wordt op grond van artikel 56 WWM jo. artikel 55 WWM aangemerkt als een misdrijf. Op grond van artikel 70 lid 1 aanhef en onder 2° Sr jo. artikel 72 lid 2 Sr bedraagt de verjaringstermijn in het onderhavige geval ten hoogste twee maal zes jaren. Artikel 71 Sr bepaalt dat de termijn van verjaring aanvangt op de dag na die waarop het feit is gepleegd. Sinds 15 januari 2002, de dag nadat het voorhanden hebben van een veerdrukwapen zou hebben plaatsgevonden, zijn er meer dan twaalf jaren verstreken. Dat betekent dat het recht tot strafvordering ten aanzien daarvan is verjaard (vgl. ECLI:NL:HR:2019:651, r.o. 3.4).

De ten laste gelegde diefstal door twee of meer verenigde personen waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak, verbreking en/of inklimming is strafbaar gesteld bij artikel 311 lid 1 onder 4° en onder 5° Sr en betreft een misdrijf waarop een gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren is gesteld. Op grond van artikel 70 lid 1 aanhef en onder 3° Sr jo. artikel 72 lid 2 Sr bedraagt de verjaringstermijn ten aanzien van het onder 3 ten laste gelegde ten hoogste twee maal twaalf jaren. Mede gelet op artikel 78 Sr, geldt hetzelfde voor de ten laste gelegde poging tot diefstal waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak en inklimming.

Artikel 72 lid 2 Sr bepaalt dat elke daad van vervolging de verjaring stuit. Als een daad van vervolging in de zin van de genoemde bepaling is aan te merken een daad van of namens een justitiële autoriteit die erop gericht is tot een voor tenuitvoerlegging vatbare strafrechtelijke uitspraak te geraken (ECLI:NL:HR:2010:BN1014, r.o. 5.2; ECLI:NL:HR:1991:ZC8894, r.o. 4.3. Zie ook G.J.M. Corstens, bewerkt door M.J. Borgers en T. Kooijmans, Het Nederlands strafprocesrecht, Deventer: Wolters Kluwer 2018, p. 226-227 en A.J.A. van Dorst, De verjaring van het recht tot strafvordering, Arnhem: Gouda Quint BV 1985, p. 203-224). Daarbij valt bijvoorbeeld te denken aan het uitbrengen van de (appel)dagvaarding ter terechtzitting door het openbaar ministerie, de behandeling van de zaak op de terechtzitting, het veroordelend vonnis of arrest, de betekening van de verstekmededeling als bedoeld in artikel 366 Sv en de betekening van de aanzegging in cassatie (vgl. Kamerstukken II 2004/05, 28495, nr. 9, p. 10). Sinds de inwerkingtreding op 1 januari 2006 van de wet van 16 november 2005, Stb. 2005, 595 (opheffing verjaringstermijn bij zeer ernstige delicten) geldt niet meer de eis dat die daad de vervolgde bekend of betekend moet zijn.

Uit de stukken van het geding blijkt niet dat gedurende twaalf jaren voorafgaand aan het doen van de mededeling van het arrest als bedoeld in artikel 366 Sv aan de verdachte op 27 maart 2018 enige daad van vervolging is verricht. Dat betekent dat de in artikel 70 lid 1 aanhef en onder 3° Sr bepaalde termijn van twaalf jaren op 5 juni 2015 is verstreken en dat het recht tot strafvordering ten aanzien van de ten laste gelegde (poging tot) gekwalificeerde diefstal is komen te vervallen. Aangezien de ten laste gelegde feiten zijn verjaard, dient de officier van justitie ook ter zake daarvan alsnog niet-ontvankelijk te worden verklaard in de vervolging (vgl. ECLI:NL:HR:2019:1817; ECLI:NL:HR:2015:2; ECLI:NL:HR:2015:699 (niet gepubliceerd); ECLI:NL:HR:2011:BQ2005 en ECLI:NL:HR:2009:BH0529). De Hoge Raad oordeelt dat de klacht op de gronden vermeld in ECLI:NL:PHR:2020:248 gegrond is.