Naar boven ↑

Annotatie

mr. J.H.J. Verbaan
17 april 2020

Rechtspraak

Bewijsminimum: schennis van eerbaarheid op een plaats, voor openbaar verkeer bestemd? Commentaar bij HR 14 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:637.

De verdediging klaagt namens verdachte, ten aanzien van wie poging tot zware mishandeling en schennis van de eerbaarheid op een plaats, voor het openbaar verkeer bestemd is bewezen verklaard, dat het oordeel van het hof dat is voldaan aan het bewijsminimum van artikel 342 lid 2 Sv van een onjuiste rechtsopvatting getuigt dan wel onbegrijpelijk is.

Het hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring verder overwogen dat de aangeefster verklaard heeft dat zij op 12 maart 2017 met de hond van haar dochter over straat liep. Zij zag een man op de hoek van de straat staan. De man vroeg haar of zij een doekje voor hem had omdat hij had geplast. Aangeefster zag toen dat de man een parkajas aan had die aan de voorkant open was. Hij had een donkerblauwe trainingsbroek aan met een witte streep en zijn trainingsbroek zat omlaag. Zij zag zijn blote geslachtsdeel en zijn blote ballen die over de trainingsbroek hingen. De blote penis was in een erectie. De man riep nog verschillende dingen naar aangeefster. Aangeefster heeft hem gewaarschuwd en is vervolgens in de richting van het huis van haar dochter gelopen. Toen de man uit het zicht was, heeft zij de politie gebeld. Vervolgens heeft zij haar echtgenoot gebeld. Zij heeft als signalement van deze persoon opgegeven: een man van tussen de 25 en 30 jaar oud met een donker antraciet grijze parkajas van katoen aan met twee touwtjes onderaan de boord en een rits en capuchon en een donkerblauwe trainingsbroek met een witte enkele brede streep en donkere sportschoenen aan. Wanneer verbalisanten korte tijd later ter plaatse komen, treffen zij in de directe nabijheid van de plaats-delict een man aan die volledig aan het door aangeefster opgegeven signalement voldoet.

Op grond van het bepaalde in artikel 342 lid 2 Sv is de enkele verklaring van een getuige, in dit geval aangeefster, onvoldoende om tot een bewezenverklaring te kunnen komen. De verklaring moet voldoende steun vinden in ander bewijsmateriaal. Het hof is van oordeel dat het dossier voldoende steunbewijs bevat om tot een bewezenverklaring te komen, gelet op het feit dat verdachte, met dit specifieke signalement, korte tijd na de schennis in de directe nabijheid van de plaats-delict door de politie is aangetroffen.

De Hoge Raad overweegt dat volgens het tweede lid van artikel 342 Sv – dat de tenlastelegging in haar geheel betreft en niet een onderdeel daarvan – het bewijs dat de verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan, door de rechter niet uitsluitend kan worden aangenomen op de verklaring van één getuige. Deze bepaling strekt ter waarborging van de deugdelijkheid van de bewijsbeslissing, in die zin dat zij de rechter verbiedt tot een bewezenverklaring te komen als de door één getuige gereleveerde feiten en omstandigheden op zichzelf staan en onvoldoende steun vinden in ander bewijsmateriaal. De vraag of aan het bewijsminimum van artikel 342 lid 2 Sv is voldaan, laat zich niet in algemene zin beantwoorden, maar vergt een beoordeling van het concrete geval. De Hoge Raad kan daarom geen algemene regels geven over de toepassing van artikel 342 lid 2 Sv, maar daaromtrent slechts tot op zekere hoogte duidelijkheid verschaffen door het beslissen van concrete gevallen. Opmerking verdient nog dat het bij de in cassatie aan te leggen toets of aan het bewijsminimum van artikel 342 lid 2 Sv is voldaan, van belang kan zijn of de feitenrechter zijn oordeel dat dat het geval is, nader heeft gemotiveerd (vgl. ECLI:NL:HR:2010:BM2452).

De Hoge Raad oordeelt dat het oordeel van het hof in deze zaak dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan niet alleen kan worden aangenomen op grond van hetgeen de aangeefster heeft verklaard, maar dat de door haar vermelde feiten en omstandigheden voldoende steun vinden in nader aangeduid ander bewijsmateriaal, niet zonder meer begrijpelijk is. Voor dergelijke steun volstaan immers niet de door het hof in dit verband in aanmerking genomen aanwezigheid van de verdachte in de nabijheid van de beweerde plaats delict kort nadat het ten laste gelegde voorval zich had voorgedaan, terwijl dat niet anders wordt door de enkele omstandigheid dat de aangeefster kort na het ten laste gelegde voorval telefonisch contact heeft gezocht met de politie en met haar echtgenoot.