Naar boven ↑

Annotatie

mr. J.H.J. Verbaan
21 februari 2020

Rechtspraak

Niet-ontvankelijkheid en artikel 14 lid 5 IVBPR. Commentaar bij Hoge Raad 18 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:285.

De verdediging klaagt namens verdachte, ten aanzien van wie onder meer medeplegen poging doodslag, medeplegen van zware mishandeling, en handelen in strijd met artikel 26 lid 1 WWM is bewezenverklaard, over de verwerping door het hof van het verweer strekkende tot niet‑ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in het hoger beroep. In de toelichting op deze klacht wordt in de kern betoogd dat in een geval als het onderhavige, waarin het hof tot een veroordeling is gekomen ter zake van feiten waarvan de verdachte in eerste aanleg is vrijgesproken, voor de verdachte in strijd met artikel 14 lid 5 IVBPR niet de mogelijkheid bestaat van een nieuwe feitelijke behandeling van de zaak door een hogere rechter.

Het hof heeft het verweer daartoe als volgt samengevat en verworpen. De raadsman heeft betoogd dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in het ingestelde hoger beroep. Hij heeft daarbij een beroep gedaan op artikel 14 lid 5 IVBPR. De raadsman heeft gesteld dat het Nederlandse stelsel van rechtsmiddelen niet voldoet aan de daaraan op grond van voormelde bepaling te stellen eisen in een situatie als de onderhavige waarin de verdachte in eerste aanleg is vrijgesproken en in hoger beroep een veroordeling volgt, omdat de cassatieprocedure vanwege de daarin geldende beperkingen niet geldt als een ‘beoordeling door een hoger rechtscollege’ in de zin van die bepaling. Dit verweer treft geen doel, reeds omdat artikel 14 IVBPR zich naar zijn aard niet leent voor rechtstreekse toepassing door de rechter en derhalve niet behoort tot de eenieder verbindende bepalingen van verdragen als bedoeld in artikel 94 Gw (vgl. ECLI:NL:HR:1986:AC9646).

De Hoge Raad haalt artikel 14 lid 5 IVBPR aan en overweegt dat General Comment no. 32 van het VN-Mensenrechtencomité over ‘Article 14: Right to equality before courts and tribunals and to a fair trial’, CCPR/C/GC/32, onder meer inhoudt:

‘47. Article 14, paragraph 5 is violated not only if the decision by the court of first instance is final, but also where a conviction imposed by an appeal court or a court of final instance, following acquittal by a lower court, according to domestic law, cannot be reviewed by a higher court. (...)

48. The right to have one’s conviction and sentence reviewed by a higher tribunal established under article 14, paragraph 5, imposes on the State party a duty to review substantively, both on the basis of sufficiency of the evidence and of the law, the conviction and sentence, such that the procedure allows for due consideration of the nature of the case. A review that is limited to the formal or legal aspects of the conviction without any consideration whatsoever of the facts is not sufficient under the Covenant. However, article 14, paragraph 5 does not require a full retrial or a “hearing”, as long as the tribunal carrying out the review can look at the factual dimensions of the case. Thus, for instance, where a higher instance court looks at the allegations against a convicted person in great detail, considers the evidence submitted at the trial and referred to in the appeal, and finds that there was sufficient incriminating evidence to justify a finding of guilt in the specific case, the Covenant is not violated.’

De Hoge Raad overweegt dat in een geval als het onderhavige artikel 427 lid 1 Sv in de mogelijkheid van het instellen van beroep in cassatie tegen de uitspraak van het hof waarbij de verdachte is veroordeeld, voorziet. In cassatie beoordeelt de Hoge Raad, op basis van de tegen de bestreden uitspraak ingediende klachten en op grond van alle voor de beoordeling relevante stukken van het geding, of de bestreden uitspraak dient te worden vernietigd wegens schending van het recht of verzuim van vormen. Daaronder zijn begrepen de wettelijke bewijsregels, onder meer die inzake de bewijsmotivering. De omstandigheid dat het hof tot een veroordeling is gekomen ter zake van een feit waarvan de verdachte in eerste aanleg is vrijgesproken, kan onder omstandigheden van belang zijn voor de aan de bewijsmotivering te stellen eisen, waarvan de naleving in cassatie kan worden getoetst. Indien de Hoge Raad oordeelt dat de bewijsvoering niet toereikend is, leidt dat – tenzij de verdachte daarbij geen belang heeft dan wel de Hoge Raad zelf in de zaak kan voorzien – tot vernietiging van de bestreden uitspraak en een nieuwe behandeling van de zaak door een hof (vgl. ECLI:NL:HR:2019:1732). De Hoge Raad overweegt dat artikel 14 lid 5 IVBPR aan dit cassatiestelsel, waarin de beoordeling door de Hoge Raad mede betrekking heeft op de bewijsvoering van het hof, niet in de weg staat (vgl. ook de – in ECLI:NL:PHR:2019:1252 onder 28 tot en met 30 weergegeven – uitleg die het VN-Mensenrechtencomité aan die verdragsbepaling geeft alsmede met betrekking tot een vergelijkbare wijze van toetsing in cassatie de zienswijze van het VN-Mensenrechtencomité van 23 juli 2015, Communication no. 2437/2014, V.S. tegen Litouwen). De Hoge Raad oordeelt dat gelet op het vorenstaande het hof het verweer van de raadsman, wat er ook zij van wat het hof aan die verwerping ten grondslag heeft gelegd, dan ook terecht heeft verworpen.