Naar boven ↑

Annotatie

mr. J.H.J. Verbaan
8 januari 2020

Rechtspraak

Verbeurdverklaring.

De verdediging klaagt namens verdachte, ten aanzien van wie opzettelijk handelen in strijd met artikel 2 onder C Opiumwet (Opw) is bewezen verklaard, over de verbeurdverklaring van het in beslag genomen geldbedrag van € 1.055.

Het hof heeft het vonnis van de politierechter bevestigd met aanvulling van gronden. De politierechter heeft ten aanzien van de verbeurdverklaring overwogen dat voor wat betreft het in beslag genomen geld, enige onderbouwing voor de stelling dat (een gedeelte van) het geld van verdachte zelf is, ontbreekt. Er zijn echter wel aanwijzingen dat het geld verdiend is met drugshandel, gelet op het feit dat verdachte een grote hoeveelheid harddrugs bij zich had en een getuige verklaart dat zij al vaker drugs heeft gekocht bij verdachte. Derhalve is er geen reden (een deel van) het geld aan verdachte terug te geven, maar zal het volledige bedrag verbeurd worden verklaard.

De Hoge Raad haalt artikel 33a Sr aan en overweegt dat het hof geoordeeld heeft dat er aanwijzingen zijn dat ‘het geld is verdiend met drugshandel, gelet op het feit dat verdachte een grote hoeveelheid harddrugs bij zich had en een getuige verklaart dat zij al vaker drugs heeft gekocht bij verdachte’. De Hoge Raad overweegt dat het hof in het midden heeft gelaten op welke in artikel 33a lid 1 Sr genoemde grond of gronden het geldbedrag van € 1.055 voor verbeurdverklaring vatbaar is. De Hoge Raad oordeelt dat het hof, mede gelet daarop, de beslissing tot verbeurdverklaring van voormeld geldbedrag ontoereikend heeft gemotiveerd. Opmerking verdient daarbij dat onder ‘het strafbare feit’, ‘het feit’ en ‘het misdrijf’ in artikel 33a lid 1 Sr telkens het bewezen verklaarde feit moet worden verstaan, zodat in een geval als het onderhavige voor verbeurdverklaring is vereist dat één van de in artikel 33a lid 1 Sr genoemde gronden zich voordoet ten aanzien van het bewezen verklaarde aanwezig hebben van verdovende middelen.