Naar boven ↑

Annotatie

mr. J.H.J. Verbaan
7 november 2019

Rechtspraak

Toespraak PEGIDA-demonstratie groepsbelediging als bedoeld in artikel 137c Sr.

De verdediging klaagt namens verdachte, ten aanzien van wie groepsbelediging is bewezen verklaard, onder meer over het oordeel van het hof dat de uitlating ‘Een andere reden om Moslims te verachten en te haten om hun krankzinnige ideologie, want het is nooit de religie van vrede’ als beledigend voor een groep mensen wegens hun godsdienst kan worden aangemerkt en over het oordeel van het hof dat sprake was van een op grond van artikel 10 lid 2 EVRM toegelaten beperking van de vrijheid van meningsuiting.

Het hof heeft met betrekking tot de bewezenverklaring overwogen dat de raadsman bepleit heeft dat verdachte van het ten laste gelegde vrijgesproken dient te worden. Daartoe heeft hij aangevoerd dat de ten laste gelegde uitlating bezien in het geheel van de toespraak niet als beledigend voor moslims wegens hun godsdienst valt te kwalificeren. Indien het hof van oordeel is dat de ten laste gelegde uitlating groepsbeledigend is stelt de raadsman dat de context waarin deze uitlating is gedaan dat beledigende karakter geheel en al wegneemt. Tot slot heeft de raadsman ook nog gesteld dat de ten laste gelegde uitlating niet onnodig grievend is.

Het hof oordeelt dat het namens de verdachte gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak van het ten laste gelegde wordt weersproken door de gebezigde bewijsmiddelen. Het hof overweegt daarbij in het bijzonder dat de vraag of sprake is van strafbare belediging van een groep mensen als omschreven in artikel 137c Sr dient te worden beantwoord aan de hand van de volgende in de jurisprudentie ontwikkelde criteria.

1. de uitlating dient op zichzelf beledigend te zijn en onmiskenbaar betrekking te hebben op een groep mensen die door hun godsdienst wordt gekenmerkt;

2. de context waarin de uitlating wordt gedaan neemt het beledigend karakter niet weg;

3. de uitlating is, indien de context het beledigend karakter wegneemt, niet onnodig grievend.

Ad 1. Beledigend

De door verdachte gedane uitlating richt zich op moslims. Zij heeft daarbij, anders dan door de verdediging is betoogd, geen onderscheid gemaakt tussen religie en ideologie. De uitlating van verdachte is naar het oordeel van het hof gericht op de belijders van de religie islam, moslims. Zij is naar het oordeel van het hof kwetsend en grievend voor moslims, zij worden door deze uitlating in diskrediet gebracht en het beeld over moslims wordt ernstig aangetast. De uitlating heeft derhalve naar objectieve maatstaven op zichzelf beoordeeld een beledigend karakter.

Ad 2. Context

Het hof is met de rechtbank van oordeel dat voornoemde uitlating door verdachte is gedaan binnen de context van een publiek debat over een zaak van algemeen belang (de komst van moslims naar Europa). Verdachte deed haar uitlating in een toespraak tijdens een demonstratie van PEGIDA, een protestbeweging. Het hof vermag evenals de rechtbank echter niet in te zien op welke wijze voornoemde uitlating een bijdrage levert of dienstig zou kunnen zijn aan het betreffende maatschappelijk debat. De context waarin de uitlating is gedaan en moet worden beoordeeld, neemt het beledigende karakter van de uitlating van verdachte niet weg.

Het derde criterium behoeft gelet op het vorenstaande geen nadere bespreking. Het hof acht derhalve wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de ten laste gelegde groepsbelediging door zich in het openbaar mondeling opzettelijk beledigend uit te laten over een groep mensen, te weten moslims wegens hun godsdienst.Een eventuele veroordeling van de verdachte ter zake van de bewezen verklaarde uitlating maakt in beginsel inbreuk op het recht op vrijheid van meningsuiting als bedoeld in artikel 10 lid 1 EVRM. De vraag is of een dergelijke inbreuk in dit geval is gerechtvaardigd.

Het toetsingskader van artikel 10 EVRM

Het EHRM heeft in de rechtspraak met betrekking tot de verschillende aspecten van artikel 10 EVRM benadrukt dat de vrijheid van meningsuiting één van de essentiële fundamenten van de democratische rechtsstaat vormt. Artikel 10 EVRM bevat echter geen absoluut recht op vrijheid van meningsuiting. Dit recht kan krachtens artikel 10 lid 2 EVRM worden onderworpen aan ‘bepaalde formaliteiten, voorwaarden, beperkingen of sancties, die bij de wet zijn voorzien en die in een democratische samenleving noodzakelijk zijn in het belang van de nationale veiligheid, territoriale integriteit of openbare veiligheid, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of goede zeden, de bescherming van de goede naam of de rechten van anderen, om de verspreiding van vertrouwelijke mededelingen te voorkomen of om het gezag en de onpartijdigheid van de rechterlijke macht te waarborgen’. De term ‘noodzakelijk’ houdt in dat er een dringende maatschappelijke noodzaak moet zijn voor zodanige beperking. Daarbij moet de zaak als geheel worden bekeken en moet acht worden geslagen op de inhoud van de bestreden bewoordingen of afbeeldingen en de context waarin deze werden gebruikt. Tevens moet vastgesteld worden of de tussenkomst van de autoriteiten proportioneel was in relatie tot de legitieme doelstellingen van de beperking van de vrijheid van meningsuiting.

In deze zaak is voldaan aan het in het tweede lid van artikel 10 EVRM gestelde vereiste dat de mogelijke beperking is voorzien bij wet te weten in de strafbepaling van artikel 137c Sr. Een mogelijke veroordeling van verdachte dient in elk geval een in het tweede lid van artikel 10 EVRM opgenomen doel, te weten de bescherming van de goede naam van anderen. Ten slotte moet de vraag worden beantwoord of de inbreuk op de vrijheid van meningsuiting in de vorm van een strafrechtelijke veroordeling noodzakelijk is in een democratische samenleving.

Het hof beantwoordt deze laatste vraag evenals de rechtbank bevestigend. Daartoe wordt van belang geacht dat de zin, zoals ten laste gelegd feit, beledigend is voor een groep personen wegens hun geloof en dat verdachte deze beledigende zin welbewust in haar speech op een demonstratie van PEGIDA in het openbaar heeft uitgesproken. Het hof is derhalve van oordeel dat de inbreuk op het recht op vrijheid van meningsuiting van verdachte door vervolging noodzakelijk is in een democratische samenleving ter bescherming van de gerechtvaardigde rechten van anderen.

De Hoge Raad overweegt ten aanzien van eerstgenoemde klacht dat de tenlastelegging is toegesneden op artikel 137c lid 1 Sr en dat daarom de in de tenlastelegging en bewezenverklaring voorkomende term ‘beledigend’ geacht moet worden aldaar te zijn gebezigd in dezelfde betekenis als daaraan toekomt in dat artikel. De Hoge Raad haalt artikel 137c Sr aan en overweegt dat bij de beoordeling van de klacht moet worden vooropgesteld dat een uitlating als beledigend kan worden beschouwd wanneer zij de strekking heeft een ander bij het publiek in een ongunstig daglicht te stellen en hem aan te randen in zijn eer en goede naam. Het oordeel dat daarvan sprake is, zal bij een uitlating die in het algemeen op zichzelf niet beledigend is, afhangen van de context waarin de uitlating is gedaan (vgl. ECLI:NL:HR:2009:BJ9796). De Hoge Raad overweegt dat in het licht van de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 137c Sr voorts moet worden aangenomen dat het beledigen van een groep mensen wegens hun godsdienst alleen onder artikel 137c Sr valt als men de mensen, behorend tot die groep, collectief treft in hetgeen voor die groep kenmerkend is, namelijk in hun godsdienst, en men hen beledigt juist omdat zij van dat geloof zijn. Vereist is dat de uitlating onmiskenbaar betrekking heeft op een bepaalde groep mensen die door hun godsdienst wordt gekenmerkt en zich daardoor onderscheidt van anderen (vgl. ECLI:NL:HR:2009:BF0655).

De Hoge Raad overweegt dat het hof blijkens zijn overwegingen onder meer heeft vastgesteld dat de verdachte de in de bewezenverklaring bedoelde uitlating deed in een toespraak tijdens een demonstratie van PEGIDA, door het hof aangemerkt als een protestbeweging. Het hof heeft geoordeeld dat de desbetreffende uitlating als beledigend voor de in de bewezenverklaring genoemde groep mensen wegens hun godsdienst in de zin van artikel 137c Sr is aan te merken. De Hoge Raad oordeelt dat dat oordeel, in het licht van hetgeen is vooropgesteld en in samenhang met de door de verdachte gebruikte bewoordingen ‘verachten’ en ‘haten’, geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en evenmin onbegrijpelijk is.

Ten aanzien van laatstgenoemde klacht overweegt de Hoge Raad dat het, onder meer in artikel 10 EVRM gegarandeerde, recht op vrijheid van meningsuiting niet aan een strafrechtelijke veroordeling ter zake van groepsbelediging in de zin van artikel 137c Sr in de weg staat indien zo een veroordeling een op grond van artikel 10 lid 2 EVRM toegelaten – te weten een bij wet voorziene, een gerechtvaardigd doel dienende en daartoe een in een democratische samenleving noodzakelijke – beperking van de vrijheid van meningsuiting vormt. Bij de beoordeling van een uitlating in verband met de strafbaarheid daarvan wegens groepsbelediging in de zin van voormelde wettelijke bepaling, dient acht te worden geslagen op de bewoordingen van die uitlating alsmede op de context waarin zij is gedaan. Daarbij dient onder ogen te worden gezien of de gewraakte uitlating een bijdrage kan leveren aan het publiek debat of een uiting is van artistieke expressie. Tevens dient onder ogen te worden gezien of de uitlating in dat verband niet onnodig grievend is (vgl. ECLI:NL:HR:2014:3583).

Tegen de achtergrond van hetgeen is vooropgesteld heeft het hof zijn oordeel dat sprake is van een op grond van artikel 10 lid 2 EVRM toegelaten beprerking van de vrijheid van meningsuiting niet toereikend gemotiveerd. Daarbij neemt de Hoge Raad in het bijzonder in aanmerking dat het hof in dit verband slechts in algemene bewoordingen heeft overwogen dat het hof niet vermag in te zien ‘op welke wijze voornoemde uitlating een bijdrage levert of dienstig zou kunnen zijn aan het betreffende maatschappelijk debat’ en dat de ‘context waarin de uitlating is gedaan en moet worden beoordeeld, het beledigende op zichzelf niet beledigend is, afhangen van de context waarin de uitlating is gedaan en moet worden beoordeeld, (...) het beledigende karakter van de uitlating van verdachte niet weg [neemt]’.De Hoge Raad oordeelt dat het hof hiermee onvoldoende duidelijk heeft gemaakt wat die context – in het bijzonder wat betreft de inhoud van de toespraak in zijn geheel – in het onderhavige geval precies inhoudt en vanwege welke redenen die context, waaronder mede begrepen de omstandigheid dat de uitlatingen zijn gedaan tijdens een door een protestbeweging gehouden demonstratie, tot het oordeel van het hof over de toelaatbaarheid van de beperking van de vrijheid van meningsuiting heeft geleid.