Naar boven ↑

Annotatie

mr. J.H.J. Verbaan
31 oktober 2019

Rechtspraak

Appelschriftuur houdende grieven.

De verdediging klaagt namens verdachte, ten aanzien van wie bij verstek overtreding van artikel 9 lid 2 WVW 1994, is bewezen verklaard, over het in de bestreden uitspraak beslotende liggende oordeel van het hof dat de verdachte geen appelschriftuur houdende grieven in de zin van artikel 410 lid 1 Sv heeft ingediend.

Het hof heeft de verdachte – bij verstek – niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep en daartoe overwogen dat het van oordeel is dat het door de verdachte ingestelde hoger beroep niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, op de voet van artikel 416 lid 2 Sv, nu de verdachte geen schriftuur houdende grieven heeft ingediend noch mondeling bezwaren tegen het vonnis heeft opgegeven en het hof niet van oordeel is dat de strafzaak desalniettemin onderzocht dient te worden. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 17 januari 2018 houdt onder meer als mededeling van de voorzitter van het hof in dat zich in het dossier een handgeschreven brief van de verdachte, binnengekomen op 11 januari 2018, gericht aan het Ressortsparket te ’s-Hertogenbosch bevindt, waarin de verdachte verschillende parketnummers noemt en schrijft: ‘Ik ben van mening dat dit niet klopt, met deze parketnummers en dat het hof de juiste toetsing niet gebruikt dat komt neer op niet ontvankelijk.’ Na beraad deelt de voorzitter mede dat het hof deze brief niet aanmerkt als een brief die grieven bevat.

De Hoge Raad overweegt dat bij de gezonden stukken zich de brief bevindt van de verdachte waaraan het hof refereert. Deze brief houdt onder meer in:

‘17 januari 2018 te 13.30 moet ik verschijnen over parketn. 20-001295-17 onderparketn 96‑258190-15. Ik ben veroordeeld over 3 parketn bij de politierechter. Ik ben van mening dat dit niet klopt, met deze parketnummers en dat het hof de juiste toetsing niet gebruikt dat komt neer op niet ontvankelijk.’

De Hoge Raad overweegt dat de in deze brief vermelde parketnummers overeenkomen met de parketnummers van de onderhavige zaak in hoger beroep onderscheidenlijk in eerste aanleg. De Hoge Raad haalt artikel 410 lid 1 Sv en artikel 416 lid 2 Sv aan en overweegt dat het hof overwogen heeft dat het de brief van de verdachte ‘niet aanmerkt als een brief die grieven bevat’ en toepassing heeft gegeven aan artikel 416 lid 2 Sv. De Hoge Raad oordeelt, in aanmerking genomen dat aan de formulering van grieven – die ook door de verdachte zelf kunnen worden ingediend – als bedoeld in artikel 410 lid 1 Sv geen hoge eisen worden gesteld (vgl. ECLI:NL:HR:2014:1496, r.o. 2.40), dat het oordeel van het hof dat de verdachte geen schriftuur houdende grieven heeft ingediend, niet zonder meer begrijpelijk is.