Naar boven ↑

Annotatie

prof. mr. H. de Doelder
3 februari 2020

Rechtspraak

Witwassen. Annotatie bij Hoge Raad 15 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1582.

Het gaat hier om een zaak uit 2009. Voor zover te overzien, kwam de zaak voor de eerste keer bij een hof in oktober 2013. Het gaat om een verdachte, die meegewerkt zou hebben aan witwassen. Uit de afgesplitste zaak, met een andere verdachte en dezelfde tenlastelegging, blijkt dat het ging om een ingenieuze constructie. Mevrouw H. zou geld afhandig zijn gemaakt door het ontvreemden van twee van haar overschrijvingskaarten. Op elk van deze kaarten werd een bedrag van € 110.000 ingevuld en die bedragen werden uiteindelijk overgemaakt op de Luxemburgse bankrekening van verdachte. Daar werden die bedragen weer opgenomen door onze verdachte ten behoeve van een persoon, die hem volgens het verweer vertelde dat het om een echtscheidingskwestie ging. Het hof verwierp dit verweer, echter de Hoge Raad oordeelde:

‘Aan de door het Hof in aanmerking genomen feiten en omstandigheden, waaronder de door de verdachte voor de gebruikte constructie via zijn bankrekening opgegeven reden dat het om een scheiding van een echtpaar ging en dat hij zich wel kon voorstellen dat een van de twee het geld wilde verbergen, kan niet zonder meer de door het Hof voor het vereiste opzet doorslaggevend geachte gevolgtrekking worden verbonden dat de verdachte “klaarblijkelijk bewust geen (nadere) vragen heeft gesteld”. Dat brengt met zich dat het oordeel dat de verdachte wist – waaronder begrepen dat hij bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard – dat de in de bewezenverklaring genoemde geldbedragen onmiddellijk of middellijk afkomstig waren uit enig misdrijf, niet toereikend is gemotiveerd.’

Bij de introductie van het begrip ‘witwassen’ heeft de wetgever nadrukkelijk beoogd, dat het onderliggende delict niet bewezen behoeft te worden. Internationaal zette Nederland zich daarmee op de kaart, omdat weliswaar langzamerhand algemeen aanvaard was, dat het witwassen een belangrijke schakel was in het crimineel verwerven en/of behouden van geld, doch dat dit gekoppeld moest worden aan bepaalde delicten. Het eerste voorbeeld daarvan is de internationale verplichting om geld, dat verworven wordt door drugshandel, niet te mogen witwassen (art. 3 van het Verdrag van de Verenigde Naties tegen sluikhandel in verdovende middelen en psychotrope stoffen (Verdrag van Wenen, 1988)). Doet men dit toch, dan maakt men zich schuldig aan ‘witwassen’, hetgeen de deelnemende staten ook als apart misdrijf moesten opnemen in hun wetgeving. In Nederland zijn als basisdelicten alle misdrijven aangewezen, zodat de vraag welk misdrijf ten grondslag ligt aan het witwassen onbeantwoord kan worden gelaten.

Dat was onverkort het geval totdat de Hoge Raad besliste dat goederen, onmiddellijk afkomstig uit eigen misdrijf, niet kunnen vallen onder het begrip ‘witwassen’ (zie voor samenvattende criteria HR 16 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3618). De reden was dat het niet de bedoeling van de wetgever kon zijn geweest om te komen tot ‘dubbele strafbaarstelling’ en om de opsporing ervan te doordringen, dat de aandacht zoveel mogelijk gericht moet zijn op het basisdelict. Begrijpelijk was dit standpunt wel, wanneer men als voorbeeld neemt de diefstal van een fiets, een vierjaarsfeit. Door dit ook als witwassen te beschouwen, kon men de (destijds geldende) maximale straf verhogen met een derde. Bovendien werd nauwelijks geweld gedaan aan de zuiverheid van het economische verkeer. Door dit standpunt werd het basisdelict toch weer interessant. In de loop der tijd heeft de Hoge Raad overigens wel duidelijkheid verschaft in die zin, dat een eenvoudige stelling (dat het goed afkomstig was uit eigen misdrijf) niet voldoende is, maar dat deze stelling ook geloofwaardig moet zijn. Dat brengt mee, dat de verdediging zelf deze kwalificatie-uitsluitingsgrond aannemelijk moet maken (bijv. het geld is afkomstig van eigen misdrijf, namelijk dat ik op een bepaalde plaats en tijd mij schuldig heb gemaakt aan de verkoop van verdovende middelen).[1] Begrijpelijk is nu weer, dat de verdediging niet graag met deze graad van precisie opgave doet van het eigen misdrijf.

In dit onderhavige geval is echter een ander verweer gevoerd, namelijk dat het delict in het geheel niet aan de orde was, omdat de verdachte in de mening verkeerde dat er mogelijk geen sprake was van enig misdrijf als basisdelict. Het hof heeft kennelijk gedacht in de trant van ‘het kan niet anders zijn, dan dat de verdachte geweten heeft van het feit, dat het geld afkomstig was van enig misdrijf’. (Dat het in dit geval om een wegnemingshandeling ging als onderliggend (basis)misdrijf is daarbij niet relevant.) Het verweer is kennelijk voor de raadsheren van de Hoge Raad dermate voorstelbaar, dat het aan de opsporing is om het tegendeel te bewijzen. Het zou ook kunnen zijn verworpen door het verweer ‘niet aannemelijk te achten’, maar daarvoor moeten wel gronden worden vermeld. Voor de feitenrechter onbegrijpelijke handelingen leveren niet automatisch witwashandelingen op!

[1] Inmiddels heeft de wetgever weer gereageerd door in artikel 420bis lid 1 Sr het witwassen uit eigen misdrijf wel strafbaar te achten.