Naar boven ↑

Annotatie

mr. J.H.J. Verbaan
12 oktober 2019

Rechtspraak

OM-cassatie conservatoir beslag.

De advocaat-generaal klaagt namens het Openbaar Ministerie over de juistheid en de begrijpelijkheid van het oordeel van de rechtbank dat in de vordering tot machtiging van de officier van justitie tot het leggen van conservatoir beslag als bedoeld in artikel 94a en 103 Sv, concrete voorwerpen moeten worden genoemd waarop het voorgenomen beslag betrekking heeft.

De Hoge Raad overweegt dat het in cassatie, kort gezegd, om een vordering tot machtiging van de officier van justitie tot het leggen van conservatoir beslag gaat. In die vordering staat onder meer:

‘De officier van justitie overwegende dat de verdachte beschikt over voorwerpen, waarop verhaal als voornoemd kan worden genomen en die vatbaar zijn voor conservatoir beslag, overwegende dat het maximum bedrag waarvoor het recht van verhaal zal worden uitgeoefend een bedrag van € 42.543,29 niet te boven zal gaan, (...) vordert, dat de rechter-commissaris machtiging verleent tot het leggen van vorenbedoeld conservatoir beslag.’

De Hoge Raad overweegt dat de rechter-commissaris de vordering heeft afgewezen. De rechtbank heeft het tegen die beschikking ingestelde beroep ongegrond verklaard en daartoe overwogen dat de rechter-commissaris ter motivering van de beschikking van 3 mei heeft verwezen naar de passage uit de wetsgeschiedenis van artikel 103 Sv op pagina 24 van Kamerstukken II 1989/90, 21504, 3. Uit het stelsel van de wet vloeit volgens de beschikking voort dat de officier van justitie telkens wanneer hij voornemens is om ingevolge artikel 94a Sv concrete vermogensbestanddelen in beslag te nemen ter verzekering van verhaal daartoe ingevolge artikel 103 Sv machtiging behoeft van de rechter-commissaris, zodat de rechter-commissaris ook telkenmale zal kunnen toetsen of de voorwerpen die de officier van justitie in beslag wil nemen vatbaar zijn voor beslag alsook of dit beslag en haar gevolgen voor verdachte proportioneel is in relatie tot de vordering waarvoor beslag wordt gelegd. Met dit stelsel is volgens de rechter-commissaris onverenigbaar een generieke vordering die ertoe strekt om de vordering van de officier van justitie ter zake een op te leggen geldboete c.q. een op te leggen ontnemingsmaatregel te laten begroten en de officier van justitie ter verzekering van zijn verhaalsrechten te dier zake te machtigen beslag te leggen op alle vermogensbestanddelen van verdachte indien en zodra die worden aangetroffen zonder dat daar nog een toets door de rechtercommissaris zoals hiervoor bedoeld aan is voorafgegaan.

De rechtbank dient te beoordelen of de rechter-commissaris de beslissing tot afwijzing van de vordering machtiging tot het leggen van conservatoir beslag ten behoeve van de verplichting tot betaling van een geldboete dan wel een geldbedrag ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel op juiste gronden heeft genomen. De voorwaarden hiertoe zijn neergelegd in artikel 94a en 103 Sv. De rechtbank stelt vast dat de officier van justitie in de onderhavige zaak geen vordering als bedoeld in artikel 126 Sv tot het instellen van een SFO heeft ingediend. Dit betekent dat, zoals uit de door de rechter-commissaris geciteerde passage uit de wetsgeschiedenis kan worden afgeleid, het te leggen conservatoir beslag, steeds door een vanwege de rechter-commissaris te verlenen rechterlijke machtiging dient te zijn gedekt. De vraag die vervolgens voorligt is of dit betekent dat in de vordering concrete vermogensbestanddelen moeten worden genoemd. Aan de officier van justitie kan worden toegegeven dat in het Wetboek van Strafvordering zelf (ook in artikel 103) geen bepaling is opgenomen die dat expliciet voorschrijft. Op het beslag, bedoeld in artikel 94a Sv, is volgens de aanhef van artikel 94c Sv de Vierde Titel van het Derde Boek van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering van overeenkomstige toepassing, behoudens enkele uitzonderingen, genoemd onder a. tot en met i. In die uitzonderingen is niet genoemd de bepaling dat opgave moet worden gedaan van concrete voorwerpen waarop beslag zal worden gelegd. Dit brengt mee dat in een vordering als de onderhavige concrete voorwerpen moeten worden genoemd waarop het voorgenomen beslag betrekking heeft. Het door de officier van justitie genoemde ECLI:NL:HR:2006:AU4691 heeft betrekking op artikel 94c aanhef en onder b Sv, dat bepaalt dat een maximumbedrag waarvoor het recht tot verhaal zal worden uitgeoefend in het proces-verbaal van inbeslagneming moet worden vermeld. De Hoge Raad verwijst inzake het karakter van dat maximumbedrag naar een (andere) passage uit de wetsgeschiedenis van artikel 103 Sv, en concludeert kort gezegd dat dit bedrag geen beperking stelt aan de hoogte van het te leggen beslag. De omstandigheid dat de Hoge Raad hierbij, zoals de officier van justitie heeft gesteld, niet opmerkt dat op voorhand aan de rechter-commissaris kenbaar moet worden gemaakt op welke vermogensbestanddelen de officier van justitie voornemens is beslag te leggen, leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel. Het gaat in die casus immers om een andere problematiek: niet de toetsing vooraf door de rechter-commissaris, maar de situatie achteraf, nadat conservatoir beslag is gelegd. De rechtbank is op grond van het voorgaande van oordeel dat de machtiging tot het leggen van conservatoir beslag terecht is geweigerd. Het beroep tegen de afwijzing van de vordering machtiging tot het leggen van conservatoir beslag zal dan ook ongegrond worden verklaard.

De Hoge Raad overweegt dat de bepalingen van artikel 94a, 94b, 94c en 103 Sv van belang zijn en haalt deze, samen met de relevante passages (Kamerstukken II 1989/90, 21504, 3, p. 22, 23) uit de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de wet van 10 december 1992 tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht en het wetboek van Strafvordering en enkele andere wetten ter verruiming van de mogelijkheden tot toepassing van de maatregel van ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel en andere vermogenssancties, Stb. 1993, 11, aan. De Hoge Raad overweegt dat artikel 94b Sv enkele voorschriften met betrekking tot verschillende wijzen van inbeslagneming bevat. Daarnaast verklaart artikel 94c Sv de Vierde Titel van het Derde Boek van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, behoudens de in dat artikel genoemde uitzonderingen, van overeenkomstige toepassing op het leggen van strafvorderlijk conservatoir beslag als bedoeld in artikel 94a Sv. Deze titel bevat naast algemene bepalingen voor conservatoire beslaglegging, ook diverse bijzondere voorschriften die in acht moeten worden genomen, afhankelijk van de aard van het voorgenomen beslag. Voor de inachtneming van deze voorschriften – die deels weer bestaan uit het van overeenkomstige toepassing verklaren van bepalingen in het Tweede Boek van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering die betrekking hebben op de gerechtelijke tenuitvoerlegging op zaken en vermogensrechten van verschillende aard – is derhalve vereist dat duidelijk is wat de aard is van het voorgenomen beslag. Daarbij kan het dus gaan om onder meer beslag op roerende zaken niet-registergoederen, derdenbeslag op vorderingen of op roerende zaken niet-registergoederen, beslag op aandelen of effecten op naam, beslag op onroerende zaken en beslag op (te boek staande) schepen en luchtvaartuigen. Daarnaast bevat het Wetboek van Strafvordering enkele uitzonderingen en aanvullende bepalingen op het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, die van invloed zijn op de aard van het te leggen conservatoir beslag. Artikel 94a lid 4 Sv schrijft bijvoorbeeld voor dat voorwerpen van een ander dan de verdachte in beslag kunnen worden genomen indien voldoende aanwijzingen bestaan dat deze voorwerpen geheel of ten dele aan die ander zijn gaan toebehoren met het kennelijke doel de uitwinning van voorwerpen te bemoeilijken of te verhinderen. In dat geval staat artikel 94a lid 5 Sv ook toe dat andere voorwerpen die aan die andere persoon toebehoren, in beslag worden genomen.

De Hoge Raad overweegt dat uit de wettelijke regeling en de eisen van een redelijke en doeltreffende toepassing daarvan volgt dat de officier van justitie in de vordering tot machtiging zo duidelijk mogelijk moet vermelden wat de aard is van het voorgenomen beslag. In sommige gevallen (bijvoorbeeld bij beslag op te boek staande schepen of luchtvaartuigen) volgt daaruit dat het concrete voorwerp waarop de vordering betrekking heeft, in de vordering zal worden genoemd. Een algemene verplichting om in iedere vordering tot machtiging tot het leggen van conservatoir beslag op voorhand ook de concrete voorwerpen waarop dat beslag betrekking heeft te omschrijven, volgt daaruit echter niet. Overigens kan de rechter-commissaris zich, voor zover de vordering niet de informatie verschaft die hij noodzakelijk acht, door de officier van justitie nader laten informeren omtrent de voorgenomen inbeslagneming.

De Hoge Raad oordeelt, gelet hierop dat het oordeel van de rechtbank dat in een vordering tot machtiging van de officier van justitie tot het leggen van conservatoir beslag als bedoeld in artikel 94a en 103 Sv (steeds) concrete voorwerpen moeten worden genoemd waarop het voorgenomen beslag betrekking heeft, blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting. De klacht slaagt in zoverre. De Hoge Raad overweegt dat dat evenwel niet tot cassatie behoeft te leiden. In aanmerking genomen dat de officier van justitie, zo daartoe in de onderhavige zaak nog aanleiding bestaat, opnieuw een vordering kan doen tot machtiging tot het leggen van conservatoir beslag, waarop de rechter-commissaris zal beslissen met inachtneming van het voorgaande, bestaat onvoldoende belang bij vernietiging van de bestreden beschikking en terugwijzing van de zaak naar de rechtbank.