Naar boven ↑

Annotatie

mr. J.H.J. Verbaan
11 oktober 2019

Rechtspraak

Slaan met een ijzeren staaf op een auto: noodweer?

De verdediging klaagt namens verdachte, ten aanzien van wie vernieling is bewezen verklaard, onder meer over de verwerping van het beroep op noodweer door het hof. Het hof heeft ten aanzien van het in de klacht bedoelde verweer overwogen dat zowel de advocaat-generaal als de raadsman ter zitting van het hof hebben bepleit dat verdachte dient te worden vrijgesproken nu verdachte handelde uit noodweer. Het hof verwerpt dit verweer en overweegt daartoe dat voor een geslaagd beroep op noodweer(exces) vereist is dat sprake is van een onmiddellijke, wederrechtelijke aanranding van diens lijf, eerbaarheid of goed, of een dreigend gevaar voor een dergelijke aanranding. De enkele vrees daartoe is niet voldoende.

Het hof gaat op basis van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting uit van de volgende feiten en omstandigheden. Verdachte heeft verklaard dat hij op 20 juni 2015 eerst een woordenwisseling heeft gehad met benadeelde. Dit wordt bevestigd door andere verklaringen in het dossier. Benadeelde heeft ook verklaard dat tussen verdachte en hem woorden zijn gevallen en dat verdachte op enig moment ten val is gekomen. Hierna is verdachte richting zijn eigen woning gelopen en is benadeelde naar de auto van zijn vader gelopen en vervolgens in die auto gestapt. Vervolgens is benadeelde gaan rijden en heeft de auto vlak voor verdachte tot stilstand gebracht. Verdachte heeft met een ijzeren staaf de voorruit van de auto stuk geslagen. Benadeelde ontkent dat hij op verdachte is ingereden. Verdachte stelt dat benadeelde wel degelijk op hem is ingereden en wel met gierende banden en dat verdachte daarom met een ijzeren staaf op de voorruit van de auto heeft geslagen. Volgens verdachte was er dus sprake van een noodzakelijke verdediging.

De enige getuige die niet bij de spanningen tussen verdachte en de familie van benadeelde betrokken is, heeft bij de rechter-commissaris verklaard dat benadeelde twee keer naar verdachte toe is gereden: ‘Hij reed vooruit, vervolgens achteruit en daarna weer vooruit.’ Zij heeft aangegeven dat dit snel ging, over een korte afstand en dat te horen was dat benadeelde volop gas gaf. Benadeelde ging verdachte een klein stukje voorbij en reed toen weer terug. Het hof acht het, gelet op deze verklaring, aannemelijk dat benadeelde met hoge snelheid in de richting van verdachte is gereden. Van belang is voorts dat uit de verklaringen van getuigen, waaronder de genoemde getuige, blijkt dat nadat verdachte en benadeelde eerst over en weer hebben gescholden en nadat verdachte ten val is gebracht door benadeelde, hij vanaf het conflict naar zijn huis is gelopen en zich vervolgens, met een ijzeren staaf in de hand, weer in de richting van het conflict heeft begeven. Verdachte heeft de staaf dus niet ter hand heeft genomen in reactie op de agressie van benadeelde, maar heeft reeds voordat hem die agressie en de aard ervan kenbaar werd, besloten dat de staaf een rol in het conflict diende te krijgen. In die zin volgt het hof de verklaring van verdachte dus niet.

Het hof is, gelet op het voorgaande, van oordeel dat vanwege de gedragingen van verdachte en het feit dat verdachte op het moment van slaan al heeft waargenomen dat benadeelde met snelheid langs hem heen rijdt, hetgeen op dat moment niet als meer dan een bedreiging kan worden aangemerkt en er bovendien geen sprake was van een omstandigheid die de verwachting kon rechtvaardigen dat benadeelde verder zou gaan dan een dreiging, maakt dat tot het moment dat verdachte overgaat tot het daadwerkelijk slaan met de staaf op de auto, er sprake was van een zodanige wederkerigheid in de mate van agressie, dat dit in de weg staat aan het slagen van een beroep op noodweer door verdachte. Immers, onder de gegeven omstandigheden is geen sprake van een onmiddellijke wederrechtelijke aanranding. Het hof ziet de hierboven beschreven beoordeling van de situatie bevestigd in de opmerkingen van verdachte tijdens zijn verhoor bij de politie over zijn handelen: ‘Eigenlijk wilde ik hem laten schrikken’ en ‘Het was helemaal niet mijn bedoeling. Het was benadeelde zijn auto helemaal niet, maar die van zijn vader’. Naar het oordeel van het hof zijn dat geen opmerkingen die passen bij iemand die meende doodgereden te worden. Er is geen sprake geweest van noodweer.

De Hoge Raad overweegt dat bij de beoordeling van de klacht voorop moet worden gesteld dat voor noodweer vereist is dat de verdediging is gericht tegen een ‘ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding’. Van een ‘ogenblikkelijke’ aanranding is ook sprake bij een onmiddellijk dreigend gevaar voor een aanranding. Enkele vrees voor zo’n aanranding is daartoe echter niet voldoende. De gestelde aanranding moet in redelijkheid beschouwd zodanig bedreigend zijn voor de verdachte dat deze kan worden aangemerkt als een ogenblikkelijke aanranding in de zin van artikel 41 Sr. Een beroep op noodweer kan niet worden aanvaard ingeval de gedraging van degene die zich op deze exceptie beroept, noch op grond van diens bedoeling, noch op grond van de uiterlijke verschijningsvorm van zijn gedraging kan worden aangemerkt als ‘verdediging’, maar – naar de kern bezien – als aanvallend moet worden gezien, bijvoorbeeld gericht op een confrontatie of deelneming aan een gevecht. Gedragingen van de verdachte die aan de wederrechtelijke aanranding door het latere slachtoffer zijn voorafgegaan, kunnen in de weg staan aan het slagen van een beroep op noodweer of noodweerexces – op de grond ‘culpa in causa’ –, maar slechts onder bijzondere omstandigheden. Van zulke bijzondere omstandigheden kan bijvoorbeeld sprake zijn indien de verdachte de aanval heeft uitgelokt door provocatie van het latere slachtoffer en hij aldus uit was op een confrontatie, of wanneer hij willens en wetens de confrontatie met het slachtoffer heeft gezocht en een gewelddadige reactie van het slachtoffer heeft uitgelokt. De enkele omstandigheid dat een verdachte zich willens en wetens in een situatie heeft begeven waarin een agressieve reactie van het latere slachtoffer te verwachten viel of dat een verdachte zich in verband met een mogelijke aanval van het slachtoffer als voorzorgsmaatregel van een illegaal vuurwapen had voorzien, is daartoe evenwel onvoldoende (vgl. ECLI:NL:HR:2016:456).

De Hoge Raad overweegt dat het hof het beroep op noodweer heeft verworpen omdat er geen sprake was van ‘een onmiddellijke wederrechtelijke aanranding’. Het hof heeft daaraan in de kern ten grondslag gelegd zijn samenvattende ‘oordeel dat vanwege de gedragingen van verdachte en het feit dat verdachte op het moment van slaan al heeft waargenomen dat benadeelde met snelheid langs hem heen rijdt, hetgeen op dat moment niet als meer dan een bedreiging kan worden aangemerkt en er bovendien geen sprake was van een omstandigheid die de verwachting kon rechtvaardigen dat benadeelde verder zou gaan dan een dreiging, maakt dat tot het moment dat verdachte overgaat tot het daadwerkelijk slaan met de staaf op de auto, er sprake was van een zodanige wederkerigheid in de mate van agressie, dat dit in de weg staat aan het slagen van een beroep op noodweer door verdachte’. De Hoge Raad oordeelt dat, gelet op hetgeen is vooropgesteld en in het licht van de door het hof vastgestelde feiten en omstandigheden, in het bijzonder de vaststellingen van het hof betreffende de wijze waarop benadeelde twee keer met hoge snelheid met een auto is afgereden op de verdachte, die motivering niet zonder meer begrijpelijk is.