Naar boven ↑

Annotatie

mr. J.H.J. Verbaan
11 oktober 2019

Rechtspraak

Onvoldoende bewijs bewezenverklaring aanwezig hebben hennepkwekerijen.

De verdediging klaagt namens verdachte, ten aanzien van wie opzettelijk aanwezig hebben van hennepplanten en diefstal van elektriciteit is bewezen verklaard, onder meer dat het oordeel van het hof dat de verdachte de in de bewezenverklaring genoemde hennepplanten opzettelijk aanwezig heeft gehad, onbegrijpelijk is en voorts dat de bewezenverklaring van de ten laste gelegde diefstal niet uit de gebezigde bewijsvoering kan worden afgeleid.

Het hof heeft met betrekking tot de bewezenverklaringen voorts overwogen dat de raadsman zich op het standpunt heeft gesteld dat verdachte dient te worden vrijgesproken van het haar ten laste gelegde. De raadsman heeft daartoe – kort gezegd – aangevoerd dat er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs is om tot een bewezenverklaring te komen. Verdachte heeft aangevoerd dat zij niet betrokken is geweest bij de hennepplantage. Zij had haar woning om financiële redenen onderverhuurd en woonde in bij haar partner.

Het hof oordeelt dat het door de verdediging gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak van het ten laste gelegde wordt weerlegd door de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen. Het hof overweegt dat het van oordeel is dat op basis van het procesdossier niet kan worden vastgesteld dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het telen, bereiden, bewerken dan wel verwerken van hennepplanten en diefstal middels verbreking, nu daarvoor onvoldoende wettig en overtuigend bewijs voorhanden is. Nu dat niet wettig en overtuigend bewezen kan worden, dient verdachte daarvan te worden vrijgesproken.

Ten aanzien van het aanwezig hebben van hennep en het stelen van stroom is het hof echter van oordeel dat daarvoor wel voldoende wettig en overtuigend bewijs voorhanden is. Het hof acht niet wettig en overtuigend bewezen dat verdachte met één of meer anderen heeft gehandeld. Om tot een bewezenverklaring van het ten laste gelegde opzettelijk aanwezig hebben (te weten: in de zin van artikel 3 Opiumwet) te kunnen komen, dient uit de voorhanden zijnde bewijsmiddelen te blijken dat de ten laste gelegde hoeveelheid hennepplanten zich in de machtssfeer van de verdachte hebben bevonden en dat bij de verdachte – een zekere mate van – wetenschap bestond ten aanzien van de aanwezigheid van die planten in haar woning. Als uitgangspunt daarbij heeft te gelden dat ervan uit mag worden gegaan dat een huurder weet wat zich in zijn woning bevindt dan wel afspeelt, tenzij anders is gebleken. Uit het procesdossier volgt dat op 26 januari 2016 in de woning een hennepkwekerij met 378 hennepplanten aangetroffen. Uit een GBA‑controle is gebleken dat verdachte stond ingeschreven op het adres van de woning. Tevens bevindt zich in het dossier een huurovereenkomst tussen verhuurder en verdachte betreffende genoemde woning, overeengekomen op 1 april 2011. De stroomvoorziening ten behoeve van de kwekerij werd illegaal afgenomen. Uit de aangifte blijkt dat Liander N.V. met verdachte een overeenkomst heeft betreffende aansluiting en transport van elektriciteit naar genoemde woning. Verdachte heeft aangevoerd dat zij de woning met ingang van 1 januari 2016 had onderverhuurd aan een betrokkene. Deze stelling kan zij niet onderbouwen met gegevens van of over die betrokkene, een huurcontract of betalingsgegevens en evenmin vindt deze stelling steun in de overige bewijsmiddelen. Naar het oordeel van het hof is de alternatieve lezing van verdachte dan ook niet aannemelijk geworden. Nergens blijkt uit dat verdachte geen beschikkingsmacht had over de woning of niet wist wat zich in de woning bevond, zodat verdachte verantwoordelijk kan worden gehouden voor de aanwezigheid van hennepplanten en diefstal van stroom.

De Hoge Raad overweegt dat het hof zijn oordeel dat de verdachte in een pand hennepplanten ‘opzettelijk aanwezig heeft gehad’, zoals bewezen verklaard, niet toereikend heeft gemotiveerd. De Hoge Raad neemt daarbij in aanmerking dat het hof zijn oordeel dat de verdachte het in dit verband vereiste opzet heeft gehad in de kern slechts erop heeft gebaseerd dat de verdachte het pand had gehuurd en dat als ‘uitgangspunt daarbij heeft te gelden dat ervan uit mag worden gegaan dat een huurder weet wat zich in zijn woning bevindt dan wel afspeelt, tenzij anders is gebleken’, terwijl het hof de juistheid in het midden heeft gelaten van het verweer dat de verdachte niet in het desbetreffende pand, maar in de woning van haar partner verbleef. De Hoge Raad oordeelt dat, aangezien de bewezenverklaring inhoudende dat de verdachte elektriciteit heeft ‘weggenomen’, niet zonder meer kan worden afgeleid uit de gebezigde bewijsmiddelen, de bestreden uitspraak in dit opzicht niet naar de eis der wet met redenen is omkleed.