Naar boven ↑

Annotatie

mr. J.H.J. Verbaan
10 juli 2019

Rechtspraak

Rechtspraak

Rijden zonder rijbewijs als bedoeld in artikel 9 lid 2 WVW 1994.

De verdediging klaagt namens verdachte, ten aanzien van wie rijden terwijl hij wist dat zijn rijbewijs is ongeldig verklaard, is bewezen verklaard, over de motivering van de bewezenverklaring, nu uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen niet kan volgen dat het rijbewijs van de verdachte op 24 februari 2015 ongeldig was verklaard, na de ongeldigverklaring van het rijbewijs geen ander rijbewijs aan de verdachte is afgegeven en de verdachte ‘wist’ dat zijn rijbewijs ongeldig was verklaard.

Het hof heeft voorts ten aanzien van de bewezenverklaring overwogen dat het uit de inhoud van bewijsmiddel 3 begrijpt dat de in de bewijsmiddel 1 en 2 bedoelde registratie in de politiesysyemen kennelijk beoogt de ongeldigverklaring van het rijbewijs van de verdachte op de voet van artikel 130 WVW 1994 weer te geven.

De Hoge Raad overweegt dat voor de beoordeling artikel 9 lid 2 eerste volzin WVW 1994, artikel 107 lid 1 en 2 WVW 1994, artikel 176 lid 4 WVW 1994, artikel 177 lid 1 WVW 1994, artikel 178 WVW 1994, artikel 124 lid 3 en 4 WVW 1994, opgenomen in Hoofdstuk VI, afdeling 7 ‘Verlies van geldigheid’, artikel 132 lid 4 en 5 WVW 1994 opgenomen in Hoofdstuk VI, afdeling 9 ‘Maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid’, artikel 3:40 en 3:41 Awb van belang zijn.

De Hoge Raad overweegt dat op grond van artikel 9 lid 2 eerste volzin WVW 1994 het, kort gezegd, degene die weet of redelijkerwijs moet weten dat een op zijn naam gesteld rijbewijs ongeldig is verklaard, terwijl aan hem daarna geen ander rijbewijs is afgegeven, verboden is op de weg een motorrijtuig te besturen. Op grond van artikel 176 lid 4 WVW 1994 en artikel 178 lid 1 WVW 1994 is handelen in strijd met dit voorschrift een misdrijf dat kan worden bestraft met een gevangenisstraf van ten hoogste drie maanden of een geldboete van de derde categorie.

Om tot een bewezenverklaring van een op artikel 9 lid 2 eerste volzin WVW 1994 toegesneden tenlastelegging te kunnen komen, zal uit de bewijsvoering allereerst moeten blijken dat het rijbewijs van de verdachte ongeldig is verklaard, het desbetreffende besluit is bekendgemaakt aan de verdachte en van kracht was doordat zeven dagen zijn verlopen na die bekendmaking (vgl. art. 3:40 en 3:41 Awb resp. art. 124 lid 3 WVW 1994 en art. 132 lid 4 WVW 1994). Dat aan dit vereiste is voldaan kan bijvoorbeeld blijken uit een mededeling van het CBR aan de houder van het rijbewijs, waarin het besluit is weergegeven, alsmede een aantekening waaruit blijkt dat, wanneer en op welke wijze verzending van die mededeling aan de houder van het rijbewijs heeft plaatsgevonden. Opmerking verdient dat een tegen dat besluit door of namens de verdachte ingesteld administratief bezwaar of beroep niet leidt tot schorsing van het besluit tot ongeldigverklaring. Wel kan een geslaagd bezwaar of beroep meebrengen dat achteraf bezien de ongeldigverklaring nooit heeft gegolden.

In de tweede plaats moet uit de bewijsvoering blijken dat na de ongeldigverklaring van het rijbewijs aan de verdachte geen ander rijbewijs is afgegeven. Dat kan bijvoorbeeld gebeuren aan de hand van gegevens uit het rijbewijsregister, waaruit blijkt dat geen geldig rijbewijs van kracht was tijdens het besturen door de verdachte.

In de derde plaats moet uit de bewijsvoering kunnen worden afgeleid dat de verdachte ten tijde van het besturen van het motorrijtuig ‘wist of redelijkerwijs moest weten’ dat zijn rijbewijs ongeldig was verklaard. Dit vereiste hangt ermee samen dat artikel 9 WVW 1994 een misdrijf oplevert; een dergelijk vereiste geldt bijvoorbeeld niet bij de overtreding van artikel 107 WVW 1994. De vraag of aan dit vereiste is voldaan kan bijzondere aandacht verdienen, in het bijzonder in die gevallen waarin daaromtrent niets blijkt uit de verklaringen van de verdachte, noch uit gedragingen zoals het voldoen aan de verplichting het ongeldig verklaarde rijbewijs in te leveren (vgl. art. 124 lid 4 WVW 1994 onderscheidenlijk art. 132 lid 5 WVW 1994). In dat verband is van belang dat in de rechtspraak van de Hoge Raad meermalen is beslist dat uit de enkele omstandigheid dat het besluit tot ongeldigverklaring van het rijbewijs van de verdachte per aangetekende brief en als gewone brief naar de verdachte is verzonden en die brieven vervolgens niet als onbestelbaar retour zijn gekomen, niet zonder meer kan worden afgeleid dat de verdachte ‘wist of redelijkerwijs moest weten’ dat zijn rijbewijs ongeldig was verklaard (vgl. bijv. ECLI:NL:HR:2011:BO6762). Welke bijkomende of andere omstandigheden wel toereikend zijn, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Dat wordt geïllustreerd door het overzicht van de rechtspraak in ECLI:PHR:2019:349 onder 10.1 tot en met 10.6. Opmerking verdient dat de bewijsmotivering in dit opzicht wel toereikend is wanneer uit de bewijsvoering volgt dat een uitreiking van het besluit tot ongeldigverklaring in persoon heeft plaatsgevonden.

De Hoge Raad oordeelt dat uit de bewijsvoering niet zonder meer kan volgen dat het besluit van het CBR tot ongeldigverklaring van het rijbewijs van de verdachte aan de verdachte is bekendgemaakt en op het moment van het ten laste gelegde van kracht was. Voorts kan uit de bewijsvoering niet zonder meer volgen dat aan de verdachte na de ongeldigverklaring van zijn rijbewijs geen ander rijbewijs is afgegeven. Uit de bewijsvoering kan bovendien niet zonder meer volgen dat de verdachte ‘wist’ dat zijn rijbewijs ongeldig was verklaard. De Hoge Raad oordeelt dat anders dan het hof kennelijk heeft geoordeeld, de verklaring van de verdachte en de omstandigheid dat het CBR het besluit tot ongeldigverklaring van het rijbewijs van de verdachte heeft genomen, daartoe niet voldoende zijn.