Naar boven ↑

Annotatie

mr. J.H.J. Verbaan
29 mei 2019

Rechtspraak

Overzichtsarrest vordering benadeelde partij.

De verdediging klaagt namens verdachte, ten aanzien van wie medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B Opiumwet, diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van verbreking en medeplegen van opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, beschadigen is bewezen verklaard, over de motivering van de toewijzing van de vordering van de benadeelde partij door het hof.

De Hoge Raad geeft aan de beoordeling van de klacht voorafgaande beschouwingen.

De Hoge Raad overweegt dat artikel 51f Sv bepaalt dat diegene die rechtstreeks schade door een strafbaar feit geleden heeft, zich als benadeelde partij kan voegen in het strafproces met een vordering tot vergoeding van die schade. Op die vordering van de benadeelde partij is het materiële burgerlijk recht van toepassing. Los van een door de benadeelde partij ingestelde vordering kan de rechter ambtshalve de in artikel 36f lid 1 Sr bedoelde schadevergoedingsmaatregel opleggen indien en voor zover de verdachte jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het strafbare feit is toegebracht. Deze maatregel komt hierna kort aan de orde. Met de mogelijkheid tot het instellen van een vordering door benadeelde partijen heeft de wetgever beoogd binnen het strafproces te voorzien in – kort gezegd – een eenvoudige en laagdrempelige procedure die ertoe leidt dat personen die schade hebben geleden als gevolg van een strafbaar feit zo veel mogelijk schadeloos worden gesteld. Indien echter de vordering van de benadeelde partij naar het oordeel van de rechter een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert, kan de rechter bepalen dat die vordering in het geheel of ten dele niet-ontvankelijk is en dat de benadeelde partij haar vordering, of het deel van de vordering dat niet-ontvankelijk is, slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen (art. 361 lid 3 Sv). De aldus voorziene eenvoudige procedure biedt aan de benadeelde partij en de verdachte niet dezelfde processuele waarborgen als een gewone civielrechtelijke procedure, onder meer omdat in de context van de strafrechtelijke procedure ingevolge artikel 334 Sv slechts in beperkte mate plaats is voor bewijslevering. Dit bezwaar wordt echter in afdoende mate ondervangen door voornoemd artikel 361 lid 3 Sv, welke bepaling mede in het licht van artikel 6 lid 1 EVRM aldus moet worden uitgelegd dat zij de strafrechter tot niet-ontvankelijkverklaring verplicht indien hij niet verzekerd acht dat beide partijen in voldoende mate in de gelegenheid zijn geweest om naar voren te brengen hetgeen zij ter staving van de vordering, onderscheidenlijk tot verweer tegen de vordering kunnen aanvoeren en, voor zover nodig en mogelijk, daarvan bewijs te leveren (vgl. ECLI:NL:HR:2006:AV2654). Het bieden van die eenvoudige en laagdrempelige procedure tot schadeloosstelling van de benadeelde partij kan de strafrechter voor complexe afwegingen stellen, nu de rechter ervoor moet zorgen dat daarbij zowel de materiële, civielrechtelijke voorschriften als de processuele regels en waarborgen die gelden bij de beoordeling van een vordering van een benadeelde partij in acht worden genomen, terwijl de rechter daarnaast heeft te oordelen over de in de strafzaak zelf aan de orde zijnde vragen.

De Hoge Raad ziet hierin aanleiding om aan de hand van zijn eerdere rechtspraak ten behoeve van de rechtspraktijk enige aandachtspunten te bespreken die bij de beoordeling van de vordering van de benadeelde partij een rol kunnen spelen. Daarvoor bestaat temeer aanleiding nu met ingang van 1 januari 2019 de wet is uitgebreid met de mogelijkheid van verhaal van zogenoemde verplaatste schade binnen het strafproces alsmede met de mogelijkheid van vergoeding van zogenoemde affectieschade. Mede gelet op het grote belang dat benadeelde partijen erbij hebben op een eenvoudige wijze schadeloos gesteld te worden voor de schade die zij door een strafbaar feit hebben geleden, beoogt deze uiteenzetting ook te voorkomen dat de strafrechter vaker dan nodig gebruikmaakt van zijn bevoegdheid een benadeelde partij in haar vordering niet-ontvankelijk te verklaren omdat hij vindt dat de behandeling daarvan een onevenredige belasting van het strafgeding zou opleveren.

De Hoge Raad overweegt dat artikel 51a lid 1 Sv, artikel 51f Sv (zoals dat luidde tot 1 januari 2019,), artikel 51f lid 2 Sv (zoals dat luidt met ingang van 1 januari 2019), artikel 51g Sv, artikel 333 Sv, artikel 334 lid 1 Sv, artikel 335 Sv, artikel 361 Sv, artikel 592a Sv, artikel 24c lid 1, 3, 4 en 5 Sr, artikel 36f lid 1, 2, 7 en 8 Sr (zoals dat luidde tot 1 januari 2019), artikel 36f lid 1, 2, 7 en 8 Sr (zoals dat luidt met ingang 1 januari 2019), artikel 60a Sr, artikel 6:83 aanhef en onder b BW, artikel 6:95 lid 1 BW (zoals dat luidt met ingang van 1 januari 2019), artikel 6:96 lid 1, 2 en 3 BW, artikel 6:97 BW, artikel 6:98 BW, artikel 6:102 lid 1 BW, artikel 6:106 BW, artikel 6:107 BW (zoals dat luidt met ingang van 1 januari 2019), artikel 6:108 BW (zoals dat luidt met ingang van 1 januari 2019), artikel 6:119 lid 1 BW, artikel 6:162 BW, artikel 149 Rv, artikel 150 Rv, artikel 236 Rv, artikel 237 Rv, artikel 238 Rv, artikel 239 Rv en artikel 241 Rv in het bijzonder van belang zijn en haalt deze aan.

De Hoge Raad overweegt onder het kopje‘Rechtstreekse schade’ (art. 51f lid 1 Sv; art. 361, lid 2 aanhef en onder b Sv) dat de benadeelde partij in het strafproces vergoeding kan vorderen van de schade die zij door een strafbaar feit heeft geleden indien tussen het bewezen verklaarde handelen van de verdachte en de schade voldoende verband bestaat om te kunnen aannemen dat de benadeelde partij door dit handelen rechtstreeks schade heeft geleden. Voor de beantwoording van de vraag of zodanig verband bestaat zijn de concrete omstandigheden van het geval bepalend (vgl. ECLI:NL:HR:2014:959 en ECLI:NL:HR:2016:1522). Voor het aannemen van zodanig verband is niet vereist dat de schade betrekking heeft op voorwerpen die in de bewezenverklaring zijn vermeld (vgl. ECLI:NL:HR:2017:2637). Evenmin geldt met betrekking tot vermogensdelicten als bovengrens aan de schadevergoeding het bedrag dat de verdachte door het bewezen verklaarde misdrijf heeft verworven (vgl. ECLI:NL:HR:2017:885). Voorts is niet vereist dat de benadeelde partij is getroffen in een belang dat door de overtreden strafbepaling rechtstreeks wordt beschermd (vgl. ECLI:NL:HR:2016:1522). Van zodanige schade die de benadeelde partij rechtstreeks door een strafbaar feit heeft geleden, was bijvoorbeeld sprake in het geval waarin (vgl. ook ECLI:NL:HR:2004:AO3291 en ECLI:NL:HR:2014:3148):

(i) de benadeelde partij door de verdachte was mishandeld en haar schade bestond uit de reparatiekosten van de fiets die zij had laten vallen op het moment dat de verdachte op haar afkwam en haar mishandelde (vgl. ECLI:NL:HR:2015:134);

(ii) de benadeelde partij een vergoeding vorderde van het geld dat door een onbekend gebleven persoon is opgenomen nadat de verdachte de bankpas van de benadeelde partij had gestolen (vgl. ECLI:NL:HR:2002:AD7013);

(iii) de benadeelde partij vergoeding vorderde van loon, gederfd door het opnemen van een vrije dag vanwege de door de verdachte in haar woning gepleegde inbraak (vgl. ECLI:NL:HR:2012:BX5551);

(iv) de benadeelde partij vergoeding vorderde van schade die was ontstaan doordat de politie op zoek was naar (mede)daders van de door de verdachte gepleegde inbraak en daarbij schade toebracht aan een deur in de woning van de benadeelde partij (vgl. ECLI:NL:HR:2018:2335).

De Hoge Raad overweegt onder het kopje ‘Schade’ dat voor vergoeding aan de benadeelde partij overeenkomstig de regels van het materiële burgerlijk recht slechts in aanmerking komt de schade die de benadeelde partij heeft geleden als gevolg van de onrechtmatige gedragingen van de verdachte, voor zover deze schade op de voet van artikel 6:98 BW aan de verdachte kan worden toegerekend. Deze schade kan bestaan uit vermogensschade en, voor zover de wet daarop aanspraak geeft, ander nadeel (art. 6:95 lid 1 BW). 

a) Vermogensschade (art. 6:96 BW)

Vermogensschade kan zowel geleden verlies als gederfde winst omvatten (art. 6:96 lid 1 BW). Zij bestaat uit de daadwerkelijke verandering die het vermogen van de benadeelde partij door het strafbare feit heeft ondergaan. Uitgangspunt is dus de vergoeding van de concreet geleden schade. Bij beschadiging of verlies van een zaak kan in veel gevallen worden gekozen voor berekening van de schade uitsluitend aan de hand van de (vervangings)waarde van die zaak in het economisch verkeer (abstracte schadeberekening). Indien het een beschadigde zaak betreft waarvan herstel mogelijk en economisch verantwoord is, zal het geldbedrag waarin de waardevermindering van de zaak kan worden uitgedrukt in het algemeen gelijk zijn aan de – naar objectieve maatstaven berekende – herstelkosten. Indien herstel van de zaak niet meer mogelijk of niet verantwoord is en in geval van zaakverlies, wordt de waarde van de zaak vergoed. Ook in andere, bijzondere gevallen kan – zowel op praktische gronden als om redenen van billijkheid – een uitzondering op voornoemd uitgangspunt van concrete schadeberekening worden aanvaard (vgl. ECLI:NL:HR:2008:BE9998, r.o. 3.4). Indien de omvang van de schade niet nauwkeurig kan worden vastgesteld, wordt zij geschat (art. 6:97 BW). Als vermogensschade komen ingevolge artikel 6:96 lid 2 BW mede voor vergoeding in aanmerking:

a. redelijke kosten ter voorkoming of beperking van schade die als gevolg van de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid berust, mocht worden verwacht (vgl. ECLI:NL:HR:1999:ZD1533);

b. redelijke kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid (vgl. ECLI:NL:HR:2013:BY5333), waaronder ook zijn begrepen de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt om het gepleegde strafbare feit aan het licht te brengen (vgl. ECLI:NL:HR:2008:BB7077);

c. redelijke kosten ter verkrijging van voldoening buiten rechte.

Onder vermogensschade in de hiervoor bedoelde zin zijn echter niet begrepen de door een benadeelde partij gemaakte kosten voor rechtsbijstand; deze zijn te rekenen tot de hierna te bespreken proceskosten waaromtrent de rechter ingevolge artikel 592a Sv in de daar bedoelde gevallen een afzonderlijke beslissing dient te geven.

b) Ander nadeel dat voor vergoeding in aanmerking komt: immateriële schade (art. 6:106 BW)

Artikel 6:106 BW geeft een limitatieve opsomming van gevallen waarin deze bepaling recht geeft op vergoeding van immateriële schade als gevolg van onrechtmatig handelen, te weten in geval van:

a. oogmerk om zodanige schade toe te brengen, bijvoorbeeld indien de verdachte iemand heeft gedood met het oogmerk aan de benadeelde partij immateriële schade toe te brengen (vgl. ECLI:NL:HR:2008:BB7077);

b. aantasting in de persoon: 1) door het oplopen van lichamelijk letsel, 2) door schade in zijn eer of goede naam of 3) op andere wijze;

c. bepaalde gevallen van aantasting van de nagedachtenis van een overledene.

Van de onder b.3) bedoelde aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ is in ieder geval sprake indien de benadeelde partij geestelijk letsel heeft opgelopen. Degene die zich hierop beroept, zal voldoende concrete gegevens moeten aanvoeren waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval psychische schade is ontstaan. Daartoe is vereist dat naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel kan worden vastgesteld. Ook als het bestaan van geestelijk letsel in voornoemde zin niet kan worden aangenomen, is niet uitgesloten dat de aard en de ernst van de normschending en van de gevolgen daarvan voor de benadeelde, meebrengen dat van de in artikel 6:106 aanhef en onder b BW bedoelde aantasting in zijn persoon ‘op andere wijze’ sprake is. In zo een geval zal degene die zich hierop beroept de aantasting in zijn persoon met concrete gegevens moeten onderbouwen. Dat is slechts anders indien de aard en de ernst van de normschending meebrengen dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen (vgl. ECLI:NL:HR:2001:AB2775). Vergoeding van immateriële schade zoals onder b.3) bedoeld kan ook plaatsvinden als door het waarnemen van het strafbare feit of door de directe confrontatie met de ernstige gevolgen ervan, een hevige emotionele schok bij de benadeelde partij is teweeggebracht, waaruit geestelijk letsel voortvloeit, hetgeen zich met name zal kunnen voordoen indien iemand tot wie de aldus getroffene in een nauwe affectieve relatie staat, bij het ten laste gelegde is gedood of gewond (zogenoemde ‘shockschade’) (vgl. ECLI:NL:HR:2019:376, waaruit blijkt dat dit laatste zich voordeed in ECLI:NL:HR:2004:AO7721 en ECLI:NL:HR:2005:AR5213). Van een aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ als bedoeld in artikel 6:106 aanhef en onder b BW is niet reeds sprake bij de enkele schending van een fundamenteel recht (vgl. ECLI:NL:HR:2019:376).

c) ‘affectieschade’ en ‘verplaatste schade’; uitbreiding per 1 januari 2019

Onder de limitatieve opsomming in artikel 6:106 BW valt niet de schade in verband met het verdriet om het overlijden of het door ernstig en blijvend letsel gekwetst raken van een naaste, de zogenoemde ‘affectieschade’. Door de inwerkingtreding op 1 januari 2019 van de Wet van 11 april 2018 tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek, het Wetboek van Strafvordering en het Wetboek van Strafrecht teneinde de vergoeding van affectieschade mogelijk te maken en het verhaal daarvan alsmede het verhaal van verplaatste schade door derden in het strafproces te bevorderen (Stb. 2018, 132), wordt de kring van tot schadevergoeding gerechtigden echter verruimd in die zin dat het voor de in artikel 6:107 lid 2 BW en artikel 6:108 lid 4 BW genoemde naasten van slachtoffers mogelijk wordt om een (forfaitaire) vergoeding van affectieschade te vorderen indien sprake is van overlijden of ernstig en blijvend letsel van het slachtoffer. Artikel 51f lid 2 Sv is gewijzigd in die zin dat deze naasten zich in het strafproces kunnen voegen met de hier aan de orde zijnde vordering tot vergoeding van ‘affectieschade’. Met betrekking tot het overgangsrecht blijkt uit de wetsgeschiedenis dat deze verruiming slechts gevolgen heeft ten aanzien van schadeveroorzakende gebeurtenissen die plaatsvinden na de inwerkingtreding van deze wetswijziging per 1 januari 2019 (vgl. Kamerstukken II 2014/15, 34257, 3, p. 9). Daarnaast is artikel 51f lid 2 Sv gewijzigd in die zin dat derden zich met ingang van 1 januari 2019 in het strafproces kunnen voegen ter zake van de kosten die zij ten behoeve van het slachtoffer hebben gemaakt, de zogenoemde ‘verplaatste schade’ zoals bedoeld in artikel 6:107 lid 1 onder a BW. Dit betreft kosten die het slachtoffer, als niet de derde maar hijzelf deze zou hebben gemaakt, van de verdachte had kunnen vorderen; in de wetsgeschiedenis worden als voorbeelden genoemd de reparatiekosten van een fiets, die de ouders voor hun rekening nemen na een ongeval van hun kind, en de kosten die ouders hebben gemaakt voor de medische behandeling en begeleiding van een misbruikt kind (vgl. Kamerstukken II 2014/15, 34257, 6, p. 14 resp. Kamerstukken II 2014/15, 34257, 3, p. 20). De omstandigheid dat artikel 6:107 BW aan derden een eigen recht op schadevergoeding toekent ter zake van ‘verplaatste schade’ en de thans op grond van artikel 51f lid 2 Sv bestaande mogelijkheid voor die derden om zich ter zake daarvan te voegen in het strafproces, doen overigens niet af aan de bevoegdheid van het slachtoffer om, als benadeelde partij, ook zelf vergoeding van deze schade te vorderen. Bij een en ander verdient aantekening dat, indien de verdachte de schade heeft vergoed aan de derde die de kosten daadwerkelijk heeft gemaakt, hij in zoverre ook tegenover het slachtoffer is bevrijd en omgekeerd (vgl. ECLI:NL:HR:2008:BE9998, r.o. 3.7).

De Hoge Raad overweegt onder het kopje‘Wettelijke rente’ dat de benadeelde partij de betaling van de – overeenkomstig de criteria van het Burgerlijk Wetboek te berekenen – wettelijke rente kan vorderen over het bedrag dat zij aan schade heeft geleden; dit kan op het voegingsformulier (of het bijbehorende schadeonderbouwingsformulier), bij aparte brief of mondeling ter zitting in eerste aanleg. De benadeelde partij moet uitdrukkelijk aanspraak maken op de wettelijke rente; de rechter kan deze rente niet ambtshalve toewijzen (vgl. ECLI:NL:HR:2000:AA4262 (vgl. ook ECLI:NL:HR:2014:2652, r.o. 2.3; ECLI:NL:HR:2013:707; ECLI:NL:HR:2015:3362, r.o. 2.6)). In beginsel is de wettelijke rente ingevolge artikel 6:83 aanhef en onder b BW zonder ingebrekestelling verschuldigd vanaf het moment waarop de schade die het gevolg is van de onrechtmatige daad van de verdachte, is ingetreden (vgl. ECLI:NL:HR:2014:123; ECLI:NL:HR:2014:2652, r.o. 2.4.). Opmerking verdient dat de omstandigheid dat de benadeelde partij niet heeft gevorderd dat de wettelijke rente wordt vergoed, er niet aan in de weg staat dat de rechter bepaalt dat de op de voet van artikel 36f Sr opgelegde betalingsverplichting moet worden vermeerderd met de wettelijke rente.

De Hoge Raad overweegt onder het kopje ‘Hoofdelijke aansprakelijkheid’ dat hoofdelijke aansprakelijkheid bestaat indien en voor zover meerdere personen verplicht zijn tot vergoeding van dezelfde schade (art. 6:102 BW), hetgeen doorgaans het geval is indien de schade ontstaan is door onrechtmatige gedragingen van twee of meer personen (vgl. ECLI:NL:HR:2002:AE9053). Dit is anders bij de beantwoording van de vraag in hoeverre hoofdelijkheid bestaat voor een verplichting tot betaling van het bedrag van het wederrechtelijk verkregen voordeel op grond van artikel 36e lid 7 Sr, nu het daarbij niet gaat om aansprakelijkheid voor toegebrachte schade, maar om voordeel dat de betrokkene daadwerkelijk heeft behaald (vgl. ECLI:NL:HR:2015:878). Indien de rechter oordeelt dat sprake is van hoofdelijkheid moet hij dit bij de toewijzing van de vordering van de benadeelde partij en bij het opleggen van de schadevergoedingsmaatregel tevens in het dictum tot uitdrukking brengen. Aldus wordt duidelijk dat de door de wet aan hoofdelijkheid verbonden gevolgen – waaronder de bevrijding van de schuldenaar in geval van betaling door een medeschuldenaar (art. 6:7 lid 2 BW) – intreden. Ook de gedragingen van een medeplichtige kunnen de grondslag vormen voor diens hoofdelijke aansprakelijkheid tot vergoeding van de door het strafbare feit veroorzaakte schade (vgl. ECLI:NL:HR:2012:BX5554; ECLI:NL:HR:2018:2016).

De Hoge Raad overweegt onder het kopje‘Proceskosten’ dat de rechter ingevolge artikel 592a Sv in zijn uitspraak tevens dient te beslissen over de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken, welke beslissing ingevolge artikel 361 lid 6 Sv in de uitspraak dient te worden opgenomen (vgl. ECLI:NL:HR:2015:1656, r.o. 3.3.1). De wettelijke voorschriften met betrekking tot de motivering van rechterlijke uitspraken strekken zich niet uit tot de daarin opgenomen beslissing omtrent de hoogte van de kosten noch tot de vaststelling van wat tot die kosten moet worden gerekend. De begroting van de proceskosten is een feitelijke beslissing die geen motivering behoeft. De kosten van rechtsbijstand zijn niet aan te merken als schade die rechtstreeks is geleden door het strafbare feit zoals bedoeld in artikel 51f lid 1 Sv, maar als proceskosten zoals hiervoor bedoeld (vgl. ECLI:NL:HR:1999:ZD1533). Indien een benadeelde partij dergelijke proceskosten als onderdeel van de schade in de zin van artikel 51f Sv vordert, dient zij in zoverre in die vordering niet-ontvankelijk te worden verklaard. Het voorgaande brengt mee dat dergelijke kosten ook niet in aanmerking kunnen worden genomen bij de oplegging van de in artikel 36f lid 1 Sr voorziene schadevergoedingsmaatregel (vgl. ECLI:NL:HR:2000:ZD1786). Een redelijke uitleg van artikel 592a Sv brengt mee dat bij de begroting van de daar bedoelde kosten dezelfde maatstaf wordt gehanteerd als in civiele procedures (vgl. ECLI:NL:HR:2001:AB1819). Bij dat uitgangspunt dienen enkele kanttekeningen te worden geplaatst. In civiele procedures wordt doorgaans bij de begroting van door een in het ongelijk gestelde partij te vergoeden proceskosten een zogenoemd liquidatietarief gehanteerd, zoals neergelegd in het op rechtspraak.nl gepubliceerde ‘Salarissen in rolzaken kanton’ of ‘Liquidatietarief rechtbanken en hoven’. Zo een liquidatietarief is geen recht in de zin van artikel 79 RO, maar slechts een de rechter niet bindende richtlijn (vgl. ECLI:NL:HR:1998:ZC2621). Een dergelijke richtlijn leent zich bovendien niet steeds voor directe toepassing op de door de raadsman verrichte werkzaamheden ten behoeve van de benadeelde partij die zich in het strafproces heeft gevoegd (ECLI:NL:HR:2002:AD8866). In civiele procedures blijft in geval van een kostenveroordeling ten gunste van een met toevoeging procederende partij de toevoeging buiten beschouwing en plegen de kosten van rechtsbijstand eveneens te worden begroot aan de hand van het toepasselijke liquidatietarief. Het is vervolgens aan de advocaat van deze partij om deze proceskosten te innen. Op grond van artikel 32 lid 3 Besluit vergoedingen rechtsbijstand brengt de Raad voor de rechtspraak de proceskostenvergoeding in mindering op de aan de rechtsbijstandverlener toekomende toevoegingsvergoeding, behoudens het bepaalde in het vijfde lid (vgl. ECLI:NL:HR:2019:87). Een niet-ontvankelijkverklaring van de vordering van de benadeelde partij op de grond dat behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert, brengt niet zonder meer mee dat de benadeelde partij zelf de kosten moet dragen die zij heeft moeten maken ten behoeve van de voeging in het strafproces. De beslissing om in een zodanig geval – waarbij is bepaald dat de benadeelde partij haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen – de verdachte te verwijzen in de door de benadeelde partij gemaakte kosten, behoeft wel motivering (vgl. ECLI:NL:HR:2010:BM9405).

De Hoge Raad overweegt onder het kopje‘Beoordeling en beslissing rechter’ dat voor de toewijsbaarheid van de vordering van de benadeelde partij niet de bewijs(minimum)regels van het Wetboek van Strafvordering gelden, maar de regels van stelplicht en bewijslastverdeling in civiele zaken (vgl. ECLI:NL:HR:2012:BU8755. Vgl. ook ECLI:NL:HR:2006:AW3559, r.o. 3.3.2). Overeenkomstig de hoofdregel van artikel 150 Rv rust op de benadeelde partij die een vordering instelt in beginsel de last de feiten en omstandigheden te stellen – en in geval van betwisting daarvan bewijs bij te brengen – die tot toewijzing van de vordering kunnen leiden (vgl. ECLI:NL:HR:2017:221). In de context van het strafproces heeft die stelplicht in het bijzonder betrekking op de feiten en omstandigheden die niet kunnen worden vastgesteld aan de hand van uit het strafdossier af te leiden gegevens met betrekking tot het aan de verdachte ten laste gelegde strafbare feit, hetgeen in het bijzonder geldt voor feiten en omstandigheden die bepalend zijn voor de aard en omvang van de gevorderde schade. In het geval de verdachte de vordering van de benadeelde partij betwist zal de rechter aan de hand van de onderbouwing van de stellingen over en weer moeten beoordelen of de feiten en omstandigheden die tot toewijzing van de vordering kunnen leiden in voldoende mate zijn komen vast te staan. In het geval de verdachte de vordering van de benadeelde partij niet (gemotiveerd) betwist, zal de rechter uitgaan van de juistheid van de daaraan ten grondslag gelegde feiten (vgl. art. 149 Rv) en zal de vordering in de regel worden toegewezen, tenzij de vordering onrechtmatig of ongegrond voorkomt of zich het hiervoor bedoelde geval voordoet waarin de rechter door de beperkingen van het strafproces niet verzekerd acht dat beide partijen in voldoende mate in de gelegenheid zijn geweest hun stellingen en onderbouwingen met betrekking tot de toewijsbaarheid genoegzaam naar voren te brengen. In laatstgenoemd geval ligt het in de rede dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk is en zij haar vordering bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen. Slechts in gevallen waarin de niet-toewijsbaarheid niet volgt uit de beperkingen van het strafproces, de benadeelde partij genoegzaam in de gelegenheid is geweest haar vordering te onderbouwen en de ongegrondheid van die vordering in voldoende mate is komen vast te staan, kan de rechter ervoor kiezen de vordering af te wijzen. Het staat de rechter vrij in zijn oordeel over een vordering van de benadeelde partij gedeeltelijk een inhoudelijke beslissing te nemen in de vorm van een toe- of afwijzing, en de vordering voor het resterende deel niet-ontvankelijk te verklaren. Een dergelijke splitsing van de vordering maakt het voor de strafrechter mogelijk te beslissen over dat deel van de vordering waarvan de behandeling niet een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert, terwijl de benadeelde partij het resterende deel van haar vordering aan de burgerlijke rechter kan voorleggen (vgl. ECLI:NL:HR:2002:AD8963). Het voorgaande betekent echter niet dat de strafrechter op grond van zijn voorlopig oordeel een gevorderd (schade)bedrag geheel of gedeeltelijk kan toewijzen bij wege van voorschot, in afwachting van een definitief oordeel van de civiele rechter (vgl. ECLI:NL:HR:2002:AD8963). De rechter dient tegelijk met de einduitspraak in de strafzaak ook op de vordering van de benadeelde partij te beslissen (art. 335 Sv), tenzij hij de benadeelde partij op grond van evidente omstandigheden kennelijk niet-ontvankelijk acht en hij haar zonder nadere behandeling van de vordering niet-ontvankelijk verklaart (art. 333 Sv). Aan een onherroepelijk geworden uitspraak van de strafrechter komt gezag van gewijsde toe op de voet van artikel 236 lid 1 Rv voor zover daarin de vordering van de benadeelde partij (gedeeltelijk) is toe- of afgewezen (vgl. ECLI:NL:HR:2006:AV2654). Artikel 361 lid 4 Sv schrijft voor dat de beslissing op de vordering van de benadeelde partij met redenen is omkleed. De begrijpelijkheid van de beslissingen over de vordering van de benadeelde partij is mede afhankelijk van de wijze waarop (en de stukken waarmee) enerzijds de vordering is onderbouwd en anderzijds daartegen verweer is gevoerd. Naarmate de vordering uitvoeriger en specifieker wordt weersproken, zal de motivering van de toewijzing van de vordering dus meer aandacht vragen (vgl. ECLI:NL:HR:2008:BF0173 en ECLI:NL:HR:2006:AY7391). Met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen, begroot de rechter de schade op de wijze die het meest met de aard ervan in overeenstemming is. Indien de omvang van de schade zonder nader onderzoek dat een onevenredige vertraging van het strafgeding zou opleveren, niet nauwkeurig kan worden vastgesteld, kan die omvang in veel gevallen worden geschat (art. 6:97 BW). De rechter dient in zijn motivering van die schatting zo veel mogelijk aan te sluiten bij de vaststaande feiten (vgl. ECLI:NL:HR:2007:BB2965, r.o. 3.7-3.8). Indien de gehele schade of een bepaalde schadepost wordt geschat op een bepaald bedrag impliceert de beslissing met betrekking tot die schade(post) de afwijzing van hetgeen meer werd gevorderd, tenzij uit die beslissing blijkt dat sprake is van een gedeeltelijke toewijzing zoals hiervoor bedoeld. De begroting van immateriële schade geschiedt naar billijkheid met inachtneming van alle omstandigheden van het geval, waaronder de aard van de aansprakelijkheid en de ernst van het aan de aansprakelijke te maken verwijt, alsmede, in geval van letselschade, de aard van het letsel, de ernst van het letsel (waaronder de duur en de intensiteit), de verwachting ten aanzien van het herstel en de leeftijd van het slachtoffer. Voorts dient de rechter bij de begroting, indien mogelijk, te letten op de bedragen die door Nederlandse rechters in vergelijkbare gevallen zijn toegekend (vgl. ECLI:NL:HR:2016:2241 en ECLI:NL:HR:2000:AA8358). Dat de vordering van de benadeelde partij strekt tot vergoeding van zogenoemde ‘shockschade’ als hiervoor bedoeld, sluit niet uit dat deze vordering zich leent voor behandeling in een strafgeding (vgl. ECLI:NL:HR:2016:2201).

De Hoge Raad overweegt onder het kopje‘De schadevergoedingsmaatregel (art. 36f Sr)’ dat artikel 36f Sr, kort gezegd, bepaalt dat de rechter aan de verdachte de verplichting kan opleggen tot betaling aan de Staat van een geldbedrag ten behoeve van het slachtoffer of de personen genoemd in artikel 51f lid 2 Sv, indien en voor zover de verdachte jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het strafbare feit is toegebracht. Ook voor het opleggen van de schadevergoedingsmaatregel is daarnaast vereist dat sprake is van de hiervoor bedoelde ‘rechtstreekse schade’ (vgl. ECLI:NL:HR:2017:175 en ECLI:NL:HR:2017:2637). Uit de bewoordingen alsmede de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 36f Sr volgt dat de in die bepaling bedoelde maatregel een strafrechtelijke sanctie is die los van de beslissing in de voegingsprocedure kan worden opgelegd (vgl. ECLI:NL:HR:2002:AE9053). De schadevergoedingsmaatregel kan door de rechter ook worden opgelegd indien het slachtoffer geen schadevergoeding heeft gevorderd of niet in zijn vordering kan worden ontvangen (vgl. ECLI:NL:HR:2011:BQ5730 en ECLI:NL:HR:1993:AD1844). Hieruit volgt ook dat de rechter niet is gehouden het bedrag van de betalingsverplichting als bedoeld in artikel 36f Sr op hetzelfde bedrag te stellen als het bedrag waarvoor hij de daarmee verband houdende vordering van de benadeelde partij heeft toegewezen. Zoals reeds is overwogen, staat de omstandigheid dat de benadeelde partij niet heeft gevorderd dat de wettelijke rente wordt vergoed, er bijvoorbeeld niet aan in de weg dat de rechter bepaalt dat de op de voet van art. 36f Sr opgelegde betalingsverplichting wordt vermeerderd met de wettelijke rente. Noch uit de tekst van de wet, noch uit de wetsgeschiedenis vloeit voort dat de mogelijkheid tot het opleggen van die schadevergoedingsmaatregel afhankelijk is gesteld van de opeisbaarheid van het vorderingsrecht van het slachtoffer (vgl. ECLI:NL:HR:2010:BM0912). Hetgeen hiervoor is overwogen, brengt mee dat de proceskosten, waaronder begrepen de kosten van rechtsbijstand, niet in aanmerking kunnen worden genomen bij de oplegging van de in artikel 36f lid 1 Sr voorziene maatregel. Indien voor dezelfde schade zowel de vordering van de benadeelde partij wordt toegewezen als de schadevergoedingsmaatregel wordt opgelegd, dient de rechter in de uitspraak op te nemen dat de verdachte is gekweten van zijn plicht tot schadeloosstelling van het slachtoffer indien en voor zover hij heeft voldaan aan één van de hem opgelegde wijzen van vergoeding van de door het slachtoffer geleden schade (vgl. ECLI:NL:HR:2012:BV2855). Indien sprake is van hoofdelijke aansprakelijkheid kan ook de schadevergoedingsmaatregel voor het totale schadebedrag worden opgelegd. Zoals hiervoor is overwogen dient eventuele hoofdelijke aansprakelijkheid bij het opleggen van de schadevergoedingsmaatregel tot uitdrukking te worden gebracht. In artikel 36f lid 6 Sr is artikel 24c Sr van overeenkomstige toepassing verklaard. Dat betekent dat de rechter – met inachtneming van de in het derde lid van laatstgenoemd artikel omschreven begrenzing en de daar gegeven berekeningsmaatstaf – dient te bepalen hoeveel dagen hechtenis bij gebreke van volledige betaling of verhaal van het vastgestelde bedrag zal worden toegepast, waarbij moet worden opgemerkt dat in het jeugdstrafrecht afwijkende regels gelden. De vervangende hechtenis heeft dus betrekking op de vastgestelde betalingsverplichting in haar geheel (vgl. ECLI:NL:HR:2002:AE9053). De aan de schadevergoedingsmaatregel te verbinden hechtenis beloopt ten hoogste een jaar. Op grond van artikel 60a Sr in verbinding met artikel 24c lid 3 Sr geldt dit maximum ook in een geval waarin de oplegging van meerdere schadevergoedingsmaatregelen samenloopt (vgl. ECLI:NL:HR:2012:BW9182). De draagkracht van de verdachte speelt bij de bepaling van de hoogte van het in de schadevergoedingsmaatregel begrepen schadebedrag geen rol. Niettemin kan het gebrek aan draagkracht onder omstandigheden voor de rechter reden zijn ervan af te zien de schadevergoedingsmaatregel op te leggen. Slechts in uitzonderlijke gevallen kan daarvan sprake zijn. Daarbij kan in het bijzonder worden gedacht aan gevallen waarin op voorhand vaststaat dat het opleggen van een schadevergoedingsmaatregel slechts zal leiden tot het in de toekomst ten uitvoer leggen van vervangende hechtenis. De rechter behoeft slechts dan in het bijzonder de redenen op te geven waarom van een daaromtrent ingenomen standpunt wordt afgeweken indien dat standpunt, voldoende onderbouwd, dat uitzonderlijke karakter van het geval duidelijk maakt (vgl. ECLI:NL:HR:2015:3694).

Door de inwerkingtreding van Stb. 2018, 132 op 1 januari 2019 is artikel 36f Sr gewijzigd in die zin dat de aldaar genoemde affectieschade en verplaatste schade ook in een op te leggen schadevergoedingsmaatregel kunnen worden betrokken.

Na de voorafgaande beschouwingen overweegt de Hoge Raad dat de klacht in de kern, onder verwijzing naar hetgeen namens de verdachte in hoger beroep is aangevoerd, klaagt dat de toewijzing door het hof van een aantal in de schriftuur aangeduide schadeposten onbegrijpelijk is omdat het slechts schattingen betreft. De benadeelde partij heeft aan zijn vordering ten grondslag gelegd dat de desbetreffende schadeposten zien op schade aan de woning van de verdachte, welke schade het gevolg is van de bewezen verklaarde feiten, kort gezegd het medeplegen van hennepteelt en diefstal van elektriciteit in die woning alsmede beschadiging van die, door de verdachte gehuurde, woning. Voorts heeft de benadeelde partij zijn vordering onderbouwd door erop te wijzen dat de schade aan de woning voor een deel nog niet is hersteld en dat de daarvoor nog te maken kosten zijn geschat. De Hoge Raad oordeelt dat, gelet op hetgeen is overwogen, het oordeel van het hof dat de omstandigheid dat deze kosten zijn geschat niet aan toewijzing van die kosten in de weg staat, niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd is.