Naar boven ↑

Annotatie

prof. mr. H. de Doelder
3 februari 2020

Rechtspraak

Gemotiveerd weerleggen of niet gemotiveerd weerleggen… Dat is de vraag

De bepaling van artikel 359 Sv geeft aan in welke gevallen de rechter een beslissing in het vonnis moet motiveren, ‘met redenen omkleed’ zoals de wet dat noemt. De huidige redactie van de bepaling van artikel 359 Sv bestaat sinds 1 januari 2005.[1] Het tweede lid is sindsdien uit twee volzinnen opgebouwd. De eerste volzin, die luidt: ‘De beslissingen vermeld in de artikelen 349, eerste lid, en 358, tweede en derde lid, zijn met redenen omkleed’, bestond reeds voor 2005. De eerste volzin staat in logisch verband met de eerste drie leden van het bepaalde in artikel 358 Sv. De beslissingen die op grond van die bepaling door de rechter worden genomen, moeten in het vonnis worden opgenomen en hebben betrekking op de voorvragen uit de bepaling van artikel 348 Sv en verweren die door de verdediging met betrekking tot die bepaling zijn gevoerd. Daarnaast wordt verwezen naar de kwalificatievraag, oftewel de tweede vraag van de bepaling van artikel 350 Sv, en het al dan niet aanwezig zijn van een strafverminderings- of strafuitsluitingsgrond. Het tweede lid van artikel 358 Sv noemt de punten van artikel 350 Sv, oftewel de hoofdvragen, en geeft aan dat deze met redenen dienen te zijn omkleed. Verweren met betrekking tot het bewijs hoeven op grond van deze zin niet gemotiveerd te worden weerlegd. Dat kan immers uit de bewijsmiddelen, die op grond van het derde lid van de bepaling van artikel 359 in het vonnis dienen te worden opgenomen, worden afgeleid. Bovendien geldt dat de bewijsverweren sinds 1 januari 2005 dienen te worden weerlegd op basis van het in de tweede volzin van artikel 359 gestelde. Die tweede volzin luidt: ‘Het vonnis geeft, indien beslissing afwijkt van de door de verdachte dan wel door officier van justitie uitdrukkelijk onderbouwde standpunten, in het bijzonder de redenen op die daartoe hebben geleid.’ Met de tweede volzin heeft de wetgever getracht enerzijds de motiveringsvoorschriften die voortvloeiden uit jurisprudentie van de Hoge Raad te codificeren en anderzijds gehoor te geven aan de gevoelde behoeften van het openbaar ministerie, de samenleving en slachtoffers om op de hoogte te worden gesteld van de redenen waarom de rechter een bepaald uitdrukkelijk onderbouwd standpunt niet heeft gevolgd. De uitbreiding van het tweede lid met een tweede volzin betekende derhalve dat het niet slechts de verdachte zou zijn op wiens verweer meer antwoord zou moeten worden gegeven. Ook het openbaar ministerie zou door die uitbreiding vaker repliek moeten krijgen op datgene wat tijdens het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gebracht.

De tweede volzin van het bepaalde in artikel 359, tweede lid, stelt dus een algemene eis aan de motivering met betrekking tot standpunten met betrekking tot de kracht van de bewijsmiddelen die door de verdachte of door het openbaar ministerie worden ingenomen tijdens het onderzoek.

De algemene eis die door de wetgever in de wet werd neergelegd riep een aantal vragen op. Dat betrof onder meer de vraag wat diende te worden verstaan onder een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt. Het antwoord op die vraag werd door de Hoge Raad gegeven in zijn arrest van 11 april 2006, NJ 2006, 393, LJN AU9130 (Hennepkwekerij of Reikwijdte Motivering). In r.o. 3.7.1 van dat arrest geeft de Hoge Raad aan dat niet ieder ingenomen standpunt, bij niet-aanvaarding, verplicht tot het nader motiveren van die verweren. Op grond van de bewoordingen die de wetgever heeft gebruikt in de tweede volzin van de bepaling van artikel 359, tweede lid, neemt de Hoge Raad aan dat het door de verdediging of het openbaar ministerie ingenomen standpunt eerst een verplichting tot beantwoording, die toetsbaar is in cassatie, schept indien het standpunt duidelijk door argumenten geschraagd en voorzien van een ondubbelzinnige conclusie ten overstaan van de feitenrechter naar voren is gebracht.

Uit dit arrest kwam naar voren dat de rechter een bewijsverweer, dat op de zitting naar voren is gebracht, pas dient te weerleggen indien dat verweer beargumenteerd is en voorzien van een ondubbelzinnige conclusie. In het hier te bespreken arrest werd het ingenomen standpunt door het Hof in Arnhem, zitting houdende te Leeuwarden, niet gemotiveerd verworpen. De vraag of in dit geval sprake is van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt door de verdediging gevoerd dient derhalve eerst te worden beantwoord. Blijkens het arrest is op de zitting in hoger beroep door de raadsvrouwe van de verdachte aldaar het volgende verweer gevoerd[2]: "De verdediging stelt zich op het standpunt dat cliënt van het aan hem ten laste gelegde dient te worden vrijgesproken wegens onvoldoende wettig en overtuigend bewijs.” Het verweer begint derhalve, dunkt me, met een ondubbelzinnige conclusie, namelijk vrijspraak. Vervolgens wordt het verweer vervolgd met argumenten die tot die ondubbelzinnige conclusie moeten leiden. De raadsvrouwe stelt namelijk dat het dossier veel tegenstrijdigheden bevat. Volgens de raadsvrouwe verklaren alle betrokkenen verschillend van elkaar en stemmen de verklaringen niet met elkaar overeen. Het niet overeenstemmen van de verklaringen onderling wordt vervolgens uitgewerkt door de verschillen in de verklaringen aan te geven, waarbij met name op het verschil in verklaring of het al dan niet schoppen of slaan en het al dan niet liggen of staan van het slachtoffer ten tijde van de mishandeling wordt ingegaan en wordt aangevoerd dat de juistheid van de verklaringen niet goed te controleren is aan de hand van de camerabeelden. De raadsvrouwe stelt vervolgens dat op grond van die tegenstrijdigheden de verklaring van de getuigen, en mogelijk alcoholgebruik, niet als betrouwbaar kunnen worden aangemerkt en dientengevolge niet onomstotelijk is komen vast te staan dat cliënt zich aan het aan hem ten laste gelegde zou hebben schuldig gemaakt. Vervolgens verzoekt de raadsvrouw nogmaals met het oog op die argumenten de verdachte vrij te spreken en de vordering tot tenuitvoerlegging van de voorwaardelijke straf af te wijzen. De ondubbelzinnige conclusie wordt nogmaals herhaald. De vraag die dan nog rest is of de argumentatie voldoende is om te kunnen spreken van ‘geschraagd door argumenten’? Dat laatste lijkt het geval en aangesloten kan worden bij de conclusie van A-G Aben die aangeeft dat hij van mening is dat het betoog bezwaarlijk anders kan worden verstaan dan als een uitdrukkelijk en onderbouwd standpunt omtrent de betrouwbaarheid van potentiële bewijsmiddelen.[3] Ten aanzien van de verklaringen van de andere getuigen dan de aangeefster oordeelde het HR het niet onbegrijpelijk dat het Hof de verweren niet had opgevat als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt. Daargelaten de begrijpelijkheid van dit standpunt,  oordeelt de Hoge Raad in r.o. 2.4.2 dat hetgeen door de raadsvrouw naar voren is gebracht met betrekking tot de betrouwbaarheid van de verklaring van de aangeefster bezwaarlijk anders kan worden verstaan dan als een standpunt dat duidelijk, door argumenten geschraagd en voorzien van een ondubbelzinnige conclusie ten overstaan van het Hof naar voren is gebracht.

Uit het bovenstaande kan derhalve worden geconcludeerd dat het verweer van de raadsvrouw niet anders dan als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt, geschraagd van argumenten en voorzien van een ondubbelzinnige conclusie ten overstaan van de rechter naar voren gebracht dient te worden beschouwd. De vraag die vervolgens moet worden gesteld, is de vraag of het Hof Arnhem, zitting houdende te Leeuwarden, wel of niet juist heeft gehandeld door het verweer van de raadsvrouw niet gemotiveerd te weerleggen. Gezien r.o. 3.7.1 van het bovengenoemde arrest zou dat het geval zijn. Het uitgangspunt is immers dat het naar voren gebrachte standpunt dat door de rechter niet wordt aanvaard, gemotiveerd dient te worden weerlegd.

Dat laatste is in het onderhavige arrest niet gebeurd, echter biedt r.o. 3.8.2 van het hierboven genoemde arrest Reikwijdte Motivering nog een aanknopingspunt om desondanks toch niet gemotiveerd te weerleggen. De Hoge Raad geeft ten eerste aan dat zich het geval kan voordoen dat de uitspraak voldoende gegevens bevat, bijvoorbeeld in de gebezigde, voor de verwerping van het standpunt relevante bewijsmiddelen en/of in een aanvullende bewijsmotivering, waarin die nadere motivering besloten ligt. Ten tweede geeft de Raad aan dat in het geval een uitdrukkelijke weerlegging ontbreekt, dit - mede in het licht van het verhandelde ter terechtzitting, waaronder begrepen hetgeen door of namens de verdachte en het openbaar ministerie over en weer naar voren is gebracht - geen afbreuk behoeft te doen aan de toereikendheid en begrijpelijkheid van de motivering van de uitspraak. Tot slot stelt de Hoge Raad dat in het geval dat de rechter heeft verzuimd een nadere motivering in zijn uitspraak op te nemen, dit verzuim van zo ondergeschikte betekenis kan zijn dat het niet tot nietigheid leidt.

In deze zaak is volgens de Hoge Raad kennelijk de eerste uitzondering aan de orde. In r.o. 2.4.2 van dit arrest wordt namelijk gesteld dat het Hof door de aangifte voor het bewijs te bezigen blijkbaar van het standpunt dat de verklaring van het slachtoffer onbetrouwbaar is, is afgeweken. De gemotiveerde weerlegging van het standpunt van de raadsvrouw dient te worden ingelezen in het bezigen van “voor de verwerping van bedoeld standpunt relevante bewijsmiddelen”.

In bepaalde gevallen, zo blijkt uit het arrest Reikwijdte Motivering, kan het niet gemotiveerd weerleggen van een door een der partijen uitdrukkelijk ingenomen en onderbouwd standpunt nog zonder nadere motvering van die weerlegging geschieden en geldt blijkbaar nog de situatie die van toepassing was voor de wetswijziging van 2005. Het lijkt er sterk op dat de Hoge Raad in het onderhavige arrest geen consequenties heeft verbonden aan het niet gemotiveerd weerleggen van het verweer omdat de Raad begrijpt dat het Hof het standpunt van de raadsvrouw niet volgt en daar ook in meegaat. Het niet verbinden van consequenties aan het zonder nadere motivering weerleggen van die verweren lijkt me echter in strijd met de bedoeling van de toegevoegde tweede volzin aan artikel 359 en mitsdien onwenselijk.

[1] Stb. 2004, 580 ‘Wet bekennende verdachte’.

[2] Zie r.o. 2.3: Zo blijkt uit het p-v van de zitting in hoger beroep overeenkomstig de aan het p-v gehechte pleitnota.

[3] Zie overweging 4.5 in de Conclusie van Advocaat-Generaal Aben.