Naar boven ↑

Annotatie

mr. D.V. Verbree
13 mei 2022

Rechtspraak

De redelijke termijn in strafzaken (tegen meerderjarige verdachten ten aanzien van wie het jeugdstrafrecht aan de orde is).

Annotatie bij Hoge Raad 9 februari 2021, ECLI:NL:HR:2021:197.

Iedere verdachte heeft het recht op behandeling van zijn of haar zaak binnen een redelijke termijn, zo bepaalt artikel 6 Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).

Volgens vaste jurisprudentie is deze termijn twee jaar, tenzij de verdachte in verband met de zaak in voorlopige hechtenis verkeert en/of het strafrecht voor jeugdigen is toegepast. In deze gevallen is de redelijke termijn zestien maanden.

Dit uitgangspunt is door de Hoge Raad herhaald bij arrest van 9 februari 2021 (ECLI:NL:HR:2021:197). Hieronder ga ik naar aanleiding van dit arrest in op de vraag wat dit uitgangspunt betekent voor zaken tegen meerderjarigen verdachten ten aanzien van wie het jeugdstrafrecht is toegepast.

Hoge Raad

De Hoge Raad heeft op 17 juni 2008 (ECLI:NL:HR:2008:BD2578) in een overzichtsarrest overwogen dat als uitgangspunt dient te gelden dat de behandeling van de zaak ter terechtzitting, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep, dient te zijn afgerond met een einduitspraak binnen twee jaar en binnen zestien maanden indien het strafrecht voor jeugdigen is toegepast.

Op 9 februari 2021 heeft de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2021:197) de relevante overweging uit het hierboven genoemde arrest met betrekking tot het beoordelingskader voor overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg en hoger beroep onder verwijzing naar het arrest uit 2008 herhaald.[1]

De Hoge Raad maakt daarbij geen onderscheid tussen zaken tegen verdachten die ten tijde van het plegen van het feit de leeftijd van achttien jaren nog niet hadden bereikt enerzijds en zaken tegen verdachten die die leeftijd wel hadden bereikt (en ten aanzien van wie het jeugdstrafrecht is toegepast) anderzijds.

Er is sinds de uitspraak in 2008 het nodige veranderd rondom (de toepassingsmogelijkheden van) het jeugdstrafrecht, zoals bijvoorbeeld naar aanleiding van de Wet adolescentenstrafrecht[2] die op 1 april 2014 in werking is getreden.

Toch heeft dit er – in elk geval ogenschijnlijk – niet toe geleid dat het oordeel van de Hoge Raad uit 2008 is heroverwogen of aangescherpt.

Toepassing jeugdstrafrecht

Het jeugdstrafrecht geldt op grond van artikel 77a Sr in beginsel ten aanzien van alle verdachten in de leeftijd van 12 tot en met 17 jaar ten tijde van het plegen van het feit.

Daarnaast kan de rechter het jeugdstrafrecht op grond van artikel 77c Sr toepassen ten aanzien van verdachten in de leeftijd van 18 tot en met 22 jaar ten tijde van het plegen van het feit, indien hij daartoe grond vindt in de persoonlijkheid van de verdachte of de omstandigheden waaronder het feit is of de feiten zijn begaan.

De beslissing om jeugdstrafrecht toe te passen wordt genomen door de rechter bij de beslissing over de op te leggen straf of maatregel.

De officier van justitie heeft in een eerder stadium op grond van artikel 260 lid 6 Sv de mogelijkheid om het voornemen kenbaar te maken toepassing van het jeugdstrafrecht te zullen vorderen. Verdachten ten aanzien van wie dat voornemen kenbaar is gemaakt, zijn – in tegenstelling tot andere (jong)volwassen verdachten – op grond van ditzelfde zesde lid verplicht in persoon op de zitting te verschijnen.

De andere consequenties van het kenbaar maken van het voornemen om jeugdstrafrecht toe te passen staan genoemd in artikel 63 lid 5 Sv en artikel 8 lid 1 Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen (BJJ): artikel 493 Sv waaruit volgt dat de rechter altijd moet toetsen of de voorlopige hechtenis kan worden geschorst is van toepassing en de verdachte kan in het kader van de voorlopige hechtenis worden geplaatst in een Justitiële Jeugdinrichting (JJI).

Het voornemen van de officier van justitie heeft niet als consequentie dat hij daaraan gebonden is en dus ook niet dat de verdachte daar rechten aan kan ontlenen. Bovendien kan ook in het geval de officier van justitie wel toepassing van het jeugdstrafrecht vordert, de rechter zonder meer bepalen dat niet het jeugdstrafrecht, maar het commune strafrecht zal worden toegepast.

Tegelijkertijd biedt ook het ontbreken van een voornemen van de officier van justitie om toepassing van het jeugdstrafrecht te zullen vorderen geen garantie. De rechter kan er immers ook zonder voornemen of vordering van de officier van justitie voor kiezen het jeugdstrafrecht toe te passen.

Redelijke termijn en toepassing jeugdstrafrecht

Voor de zaken waarin zonder meer duidelijk is dat het jeugdstrafrecht wordt toegepast (alle zaken tegen verdachten van 12 tot en met 15 jaar ten tijde van het feit) en alle zaken waarin het jeugdstrafrecht het uitgangspunt is (alle zaken tegen verdachten van 16 en 17 jaar ten tijde van het feit),[3] kan de termijn van zestien maanden als redelijke termijn worden aangenomen.

Ingewikkelder ligt het wanneer het gaat om zaken tegen jongvolwassenen, verdachten van 18 tot en met 22 jaar ten tijde van het feit, ten aanzien van wie het jeugdstrafrecht wordt toegepast.

Het kan gaan om zaken waarin al door de officier van justitie met het kenbaar maken van het voornemen om toepassing van het jeugdstrafrecht te zullen vorderen is voorgesorteerd op toepassing van het jeugdstrafrecht. Het kan ook gaan om zaken waarin de toepassing van het jeugdstrafrecht pas bij de beslissing van de rechter aan de orde komt. En ook lopende de termijn kan de toepassing van het jeugdstrafrecht op meerdere momenten aan de orde komen, bijvoorbeeld naar aanleiding van gedragsdeskundige adviezen of informatie van de JJI.

De vraag is of het gelet op al deze mogelijkheden opportuun is om de redelijke termijn op te hangen aan het regime dat pas definitief bepaald wordt bij de beslissing over de strafoplegging.

De redelijke termijn in hoger beroep

In hoger beroep spelen soortgelijke vraagstukken. Wanneer de rechtbank de (jong)volwassen verdachte in eerste aanleg heeft veroordeeld met toepassing van het jeugdstrafrecht, geldt op grond van hetgeen door de Hoge Raad is overwogen dat de redelijke termijn zestien maanden beslaat.

De vraag is welke termijn geldt in het geval dat de rechtbank weliswaar niet het jeugdstrafrecht heeft toegepast, maar het hof in hoger beroep dat wel doet. In die situatie zou ook op grond van de het arrest van de Hoge Raad uit 2008 gesteld kunnen worden dat (achteraf bezien) de termijn zestien maanden bedroeg.

Feitenrechtspraak

Uit feitenrechtspraak wordt zichtbaar dat er landelijk verschillend wordt omgegaan met de redelijke termijn in zaken tegen meerderjarige verdachten ten aanzien van wie het jeugdstrafrecht is toegepast.

De rechtbank Den Haag bijvoorbeeld heeft op 29 april 2021 (ECLI:NL:RBDHA:2021:4676) een reeds meerderjarige verdachte veroordeeld met toepassing van het jeugdstrafrecht en ten aanzien van de redelijke termijn overwogen dat die twee jaar beslaat.

De rechtbank Midden-Nederland ging op 24 december 2020 (ECLI:NL:RBMNE:2020:5649) echter uit van een redelijke termijn van zestien maanden in een zaak tegen een meerderjarige verdachte ten aanzien van wie het jeugdstrafrecht werd toegepast.

In de zaak van de rechtbank Midden-Nederland leidde overschrijding van de redelijke termijn van zestien maanden met ruim een maand tot het enigszins matigen van de op te leggen straf.

Hieruit blijkt dat het verschillend omgaan met de redelijke termijn in deze zaken leidt tot ongelijkheid; waar de ene verdachte een lagere straf krijgt omdat de zaak na ruim zeventien maanden is afgedaan, krijgt een andere verdachte elders geen lagere straf, omdat uitgegaan wordt van een andere redelijke termijn, terwijl de zaak binnen dezelfde termijn is afgedaan.

De praktijk

Jeugdstrafzaken hebben kortere doorlooptijden dan commune strafzaken. Voor jeugdstrafzaken gelden al sinds 2001 de zogenoemde Kalsbeeknormen.[4] Die normen geven aan hoeveel zaken binnen een bepaalde termijn moeten zijn afgedaan en gaan uit van de gedachte dat interventies bij minderjarigen effectiever zijn als ze snel kunnen worden ingezet.[5]

In de praktijk is het ten tijde van het arrest van de Hoge Raad in 2008 en ook anno 2021 nog steeds zo dat voor jeugdstrafzaken een kortere termijn wordt gehanteerd dan voor commune strafzaken.

In 2008 bestond ook al de mogelijkheid om meerderjarigen (tot en met 20 jaar) op grond van artikel 77c Sr te veroordelen met toepassing van het jeugdstrafrecht. De groep ten aanzien van wie dat mogelijk was, was echter wel kleiner en er was ook minder aandacht voor deze mogelijkheid. Met de inwerkingtreding van de Wet adolescentenstrafrecht is het mogelijk geworden om het jeugdstrafrecht toe te passen ten aanzien van meerderjarige verdachten tot en met 22 jaar. Hierdoor en door de bijzondere aandacht die er – ook op grond van neurobiologisch onderzoek naar de hersenontwikkeling van adolescenten– voor de mogelijkheid van toepassing van het jeugdstrafrecht is gekomen, is het aantal zaken tegen meerderjarige verdachten waarin het jeugdstrafrecht is toegepast aanzienlijk toegenomen.[6]

Deze ontwikkeling heeft echter niet geleid tot een heroverweging of aanscherping van het oordeel van de Hoge Raad dat de redelijke termijn van zestien maanden geldt in zaken waarin het jeugdstrafrecht is toegepast.

Toekomstige ontwikkelingen

De doorlooptijden in jeugdstrafzaken worden opnieuw beoordeeld en mogelijk aangepast.
Daarnaast brengt de hervorming van het Wetboek van Strafvordering de nodige wijzigingen mee. Te denken is daarbij aan de rol van de rechter met betrekking tot de toepassing van het jeugdstrafrecht; ook de rechter krijgt waarschijnlijk de mogelijkheid om, net als de officier van justitie, voor te sorteren op toepassing van het jeugdstrafrecht in commune zaken. Dit kan van invloed zijn op het bepalen van de redelijke termijn, maar ook dan wordt de beslissing om het jeugdstrafrecht al dan niet toe te passen pas bij de einduitspraak genomen en blijft overeind dat de redelijke termijn dan met terugwerkende kracht bepaald wordt.

Redelijke termijn van zestien maanden of twee jaar?

Om ongelijkheid te voorkomen moet landelijk overeenstemming worden bereikt over de duur van de redelijke termijn in zaken tegen meerderjarige verdachten die worden berecht met toepassing van het jeugdstrafrecht.

De vraag die daarbij speelt is of het realistisch is om een termijn te hanteren waarvan je bij aanvang van de termijn niet weet wat de duur mag zijn. Pas bij de berechting door de rechtbank in eerste aanleg of zelfs bij arrest van het hof in geval van hoger beroep, kan – het oordeel van de Hoge Raad uit 2008 volgend – beoordeeld worden welke termijn daarop van toepassing is.

Denkbaar is dat voor het vooraf bepalen van de termijn aansluiting wordt gezocht bij het voornemen van de officier van justitie of bij het advies van de reclassering of een gedragsdeskundige, maar ook dat biedt, zoals gezegd, geen garantie op het toepassen van het jeugdstrafrecht door de rechter.

Meer voor de hand ligt naar mijn mening het bepalen van de redelijke termijn voor alle verdachten ten aanzien van wie het jeugdstrafrecht toegepast kán worden, op zestien maanden. Daarmee wordt voorkomen dat ongelijkheid ontstaat in de verschillende strafzaken, omdat alle gerechten dan eenzelfde termijn hanteren. Belangrijker nog is dat daarmee in al die zaken een beperktere termijn geldt dan in de overige commune strafzaken, omdat al die zaken in theorie in aanmerking kunnen komen voor toepassing van het jeugdstrafrecht en de verdachten die met toepassing van dat jeugdstrafrecht worden berecht, meer dan andere volwassenen, gelet op hun (hersen)ontwikkeling, gebaat zijn bij een snelle afdoening. En daar is uiteindelijk ook de maatschappij bij gebaat.

Het op het moment van de strafoplegging, dat wil zeggen achteraf, vaststellen dat de termijn zestien maanden had moeten zijn, draagt daaraan in het geheel niet bij.

Ik nodig de Hoge Raad graag uit om zich hierover bij een volgende gelegenheid uit te laten.

 


[1] Zie ook HR 14 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1875.

[2] Wet van 27 november 2013 tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht, het Wetboek van Strafvordering en enige andere wetten in verband met de invoering van een adolescentenstrafrecht (Stb. 2013, 485).

[3] Ik benoem deze zaken apart, omdat op grond van artikel 77b Sr de mogelijkheid bestaat dat in zaken tegen minderjarige verdachten van 16 en 17 jaar het commune strafrecht wordt toegepast, maar zal daar niet expliciet bij stilstaan, omdat deze zaken in verhouding relatief weinig voorkomen en in die zaken de vraag naar de redelijke termijn in de praktijk niet lijkt te spelen.

[4] Zie ook de brief van 23 april 2001 van de Staatssecretaris van Justitie aan de Tweede Kamer (Kamerstukken II 2000/01, 27400-VI, nr. 60).

[5] Deze normen worden opnieuw tegen het licht gehouden, maar duidelijk is dat er aparte normen zijn en blijven voor jeugdstrafzaken.

[6] A.M. van der Laan e.a., Evaluatie van het adolescentenstrafrecht. Een multicriteria evaluatie (Cahier 2021-6), Den Haag: WODC 2021.