Naar boven ↑

Annotatie

mr. J.H.J. Verbaan
21 februari 2022

Rechtspraak

Bewezenverklaring belaging.

Commentaar bij HR 15 februari 2022, ECLI:NL:HR:2022:174.

De verdediging klaagt namens verdachte, ten aanzien van wie belagingen en mishandeling is bewezen verklaard, onder meer over de afwijzing van de door de verdachte gedane verzoeken tot het horen van aangeefster en benadeelde door het hof en dat de bewezenverklaring van het in de zaak met parketnummer 18-192987-13 onder 2 ten laste gelegde, voor zover die inhoudt dat de verdachte wederrechtelijk stelselmatig inbreuk heeft gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van medewerkers van het advocatenkantoor [F], niet uit de door het hof gebruikte bewijsvoering kan worden afgeleid.

Het hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring verder overwogen dat in eerste aanleg door de verdediging bepleit is dat de verklaring van aangeefster niet kan worden gebruikt voor het bewijs, omdat de verdenking tegen de verdachte alleen of in beslissende mate (‘solely or to a decisive extent’) berust op de verklaring van aangeefster en de verdediging haar – ondanks verzoeken daartoe – niet als getuige heeft kunnen horen. In hoger beroep is de verdediging ook niet in de gelegenheid geweest aangeefster als getuige te horen.

Het hof is van oordeel dat de verklaring van aangeefster in belangrijke mate steun vindt in overige bewijsmiddelen. Zowel verdachte zelf als meerdere andere getuigen verklaren over de vele contacten en contactpogingen van verdachte jegens aangeefster in de ten laste gelegde periode, waarbij de getuigen ook verklaren over de zichtbare impact die deze ongewenste contactmomenten op aangeefster hadden. Nu de verdenking tegen de verdachte aldus niet ‘solely or to a decisive extent’ berust op de verklaring van aangeefster kan deze verklaring worden gebruikt voor het bewijs.

Bij de beoordeling van de vraag of sprake is van belaging als bedoeld in artikel 285b lid 1 Sr, zijn van belang de aard, de duur, de frequentie en de intensiteit van de gedragingen van de verdachte, de omstandigheden waaronder deze hebben plaatsgevonden en de invloed daarvan op het persoonlijke leven en de persoonlijke vrijheid van het slachtoffer.

Uit de verklaring van aangeefster blijkt dat zij op 18 september 2011 meerdere malen tegen verdachte heeft gezegd dat hij haar met rust moest laten, dat hij haar niet meer lastig moest vallen en dat zij anders de politie zou bellen. Verdachte heeft vervolgens op 22 september 2011 een e-mailbericht aan aangeefster gestuurd waarin hij onder meer het volgende schrijft: ‘Ja, ik zit maar te denken over wat je als laatste zei tegen mij. “GA WEG”. (...) Ik wil je ZEKER NIET stalken en ik ga je echt niet opwachten’.

Op grond hiervan stelt het hof vast dat in ieder geval vanaf 18 september 2011 voor verdachte duidelijk is geweest dat aangeefster niet langer was gediend van de toenaderingen van verdachte. Uit de bewijsmiddelen blijkt dat verdachte desondanks in de periode van 18 september 2011 tot en met 2 mei 2012 zeer frequent toenadering heeft gezocht tot aangeefster door haar te bellen, te mailen, te sms-en, brieven te sturen, op te wachten, te volgen en aan te spreken op straat. Hij heeft zich in die periode ook een groot aantal keren bevonden in en bij het flatgebouw waar aangeefster op dat moment woonde.

Het hof is van oordeel dat de aard, de duur, de frequentie en de intensiteit van de gedragingen van de verdachte jegens aangeefster, de omstandigheden waaronder deze hebben plaatsgevonden en de invloed daarvan op het persoonlijk leven en de persoonlijke vrijheid van aangeefster zodanig zijn geweest dat sprake is geweest van een stelselmatige inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van aangeefster.

Het hof heeft verder overwogen dat de rechtbank in haar vonnis hierover heeft overwogen dat de rechtbank ook in dit geval vooropstelt dat bij de beoordeling van de vraag of er sprake is van belaging als bedoeld in artikel 285b lid 1 Sr van belang zijn de aard, de duur, de frequentie en de intensiteit van de gedragingen van de verdachte, de omstandigheden waaronder deze hebben plaatsgevonden en de invloed daarvan op het persoonlijk leven en de persoonlijke vrijheid van het slachtoffer. Daarbij is voorts van belang dat de persoonlijke levenssfeer van het slachtoffer zich niet alleen uitstrekt tot (de directe omgeving van) diens eigen woning, maar ook tot openbare ruimtes en de werkomgeving, mits het slachtoffer in die omgeving redelijkerwijs aanspraak kon maken op (een zekere mate van) privacy en de inbreuk voldoende indringend is. De rechtbank verwijst in dit kader naar ECLI:NL:HR:2010:BL8642.

In dit geval heeft verdachte enkel contact gezocht met de medewerkers van advocatenkantoor [F], terwijl zij zich bevonden in hun werkomgeving. Naar het oordeel van de rechtbank moet onderscheid worden gemaakt tussen enerzijds de gedragingen van verdachte voorafgaand en na 22 juli 2013 en anderzijds de gedragingen van verdachte op 22 juli 2013. Uit het dossier blijkt dat verdachte in de periode voorafgaande aan 22 juli 2013 enkele keren bij advocatenkantoor [F] is geweest. Tijdens die bezoeken is hem telkens verzocht het pand te verlaten en is ook enkele malen de politie gebeld en ter plaatse gekomen. Nadat verdachte op 15 juli 2013 meerdere malen met het advocatenkantoor had gebeld, is hem verzocht niet meer te bellen. Op 23 juli 2013 heeft verdachte ten minste eenmaal met het advocatenkantoor gebeld.

De rechtbank is van oordeel dat de frequentie van de gedragingen van verdachte in de periode voorafgaande en na 22 juli 2013 niet zodanig hoog is geweest en de aard daarvan niet zo indringend is geweest dat in die periode kan worden gesproken van een stelselmatige inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van de medewerkers van het advocatenkantoor [F]. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat verdachte op enig moment een zakelijke relatie heeft gehad met dit advocatenkantoor en de medewerkers hem te woord stonden in hun hoedanigheid van receptionist, telefonist of advocaat.

Uit de bewijsmiddelen blijkt dat verdachte twee medewerkers van het advocatenkantoor op 22 juli 2013 – ieder afzonderlijk – tientallen malen heeft gebeld. Hoewel deze handelingen zich hebben beperkt tot een periode van niet meer dan ongeveer acht uren (de tijd dat het kantoor op de desbetreffende datum geopend was), kan naar het oordeel van de rechtbank – ook objectief bezien – toch worden gesproken van een stelselmatige inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van de medewerkers van het advocatenkantoor. Daartoe overweegt de rechtbank dat verdachte in deze periode zo vaak met de beide telefonistes van het kantoor heeft gebeld dat zij bijna voortdurend bezig waren met het afhandelen van zijn telefoontjes, waardoor zij op een zeer indringende wijze werden gehinderd in hun dagelijkse werkzaamheden. Doordat verdachte belde vanaf een afgeschermd nummer konden zij niet zien dat hij degene was die belde, waardoor zij telkens genoodzaakt waren de telefoon op te nemen. Naar het oordeel van de rechtbank leidt een dergelijke uitzonderlijke hoge frequentie van contactpogingen naar algemene ervaringsregels tot onaangenamen gevoelens van stress en irritatie en is de inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van de medewerkers daardoor zo indringend, dat zij zich daartegen – ook in hun werkomgeving – beschermd mochten achten. Gelet ook op de gebeurtenissen voorafgaand aan 22 juli 2013 en de omstandigheid dat verdachte ook op die dag zelf meerdere malen is verzocht niet meer te bellen, moet het voor verdachte zonder meer duidelijk zijn geweest dat de medewerkers van advocatenkantoor [F] niet met hem wensten te spreken. Dit geldt temeer nu uit de bewijsmiddelen blijkt dat verdachte in de telefoongesprekken een medewerker heeft gefeliciteerd met het feit dat zij het 80ste telefoontje van die dag heeft aangenomen en dat hij heeft gezegd: ‘Vervelend hè, dat ik alweer bel?’ en ‘Ik kan tot 17:00 uur bellen geloof ik vandaag, dan ga ik morgen wel weer verder.’ Hier leidt de rechtbank uit af dat het doel van de verdachte was (de medewerkers van) het advocatenkantoor lastig te vallen. Uit de bewijsmiddelen blijkt dat de medewerkers dit ook zo hebben ervaren. Dat verdachte in zijn contacten met de medewerkers vriendelijk bleef en dat zij hem vanaf een bepaald moment niet meer te woord stonden, maar het contact met hem meteen verbraken, doet hier niets aan af. Door zijn gedragingen heeft verdachte de medewerkers van het advocatenkantoor gedwongen contact met hem te hebben en hem aan te horen en hij heeft hen gedwongen te dulden dat hij contact met hen zocht.

Het hof sluit zich aan bij deze overwegingen van de rechtbank.

De Hoge Raad overweegt ten aanzien van laatstgenoemde klacht dat het oordeel van het hof in aanmerking genomen hetgeen de bewijsvoering inhoudt omtrent de aard, de duur, de frequentie en de intensiteit van de gedragingen van de verdachte, de omstandigheden waaronder deze hebben plaatsgevonden en de invloed daarvan op het persoonlijk leven en de persoonlijke vrijheid van medewerkers van het advocatenkantoor [F], dat sprake is van ‘stelselmatige inbreuk op de persoonlijke levenssfeer’ als bedoeld in artikel 285b Sr niet zonder meer begrijpelijk is. De bewezenverklaring is in dat opzicht ontoereikend gemotiveerd. Dat het gedrag van de verdachte als storend voor de organisatie van het advocatenkantoor is ervaren en de daar werkzame personen door die verstoring gedurende één werkdag niet onbelemmerd aan hun professionele werkzaamheden toekwamen, maakt dat niet anders.

Ten aanzien van eerstgenoemde klacht overweegt de Hoge Raad dat het hof het verzoek tot het horen van aangeefster als getuige bij arrest heeft afgewezen, omdat het verzoek onvoldoende is onderbouwd en het hof zich voldoende geïnformeerd acht. De Hoge Raad oordeelt dat dat oordeel, mede gelet op wat aan het verzoek tot het horen van aangeefster als getuige ten grondslag is gelegd, niet zonder meer begrijpelijk is. De Hoge Raad neemt hierbij in aanmerking dat het hof de bewezenverklaring heeft aangenomen mede op grond van die door de verdachte betwiste verklaringen van aangeefster zonder dat de verdediging deze getuige heeft kunnen ondervragen, terwijl het hof niet blijk ervan heeft gegeven te hebben nagegaan of de procedure in haar geheel voldoet aan het door artikel 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces (vgl. ECLI:NL:HR:2021:576).

De Hoge Raad oordeelt dat voor zover het hof – nu het hof op de terechtzitting van 8 februari 2018 de positie van aangeefster heeft aangeduid als een ‘bijzondere positie’ –beoogd heeft de afwijzing van het verzoek mede te doen steunen op de omstandigheid dat sprake is van een gegrond vermoeden, zoals bedoeld in artikel 288 lid 1 onder b Sv, dat de gezondheid of het welzijn van aangeefster door het afleggen van een verklaring in gevaar zou worden gebracht, dat oordeel, mede gelet op de motiveringseisen die gelden voor de toepassing van die bepaling (vgl. ECLI:NL:HR:2010:BL9001, r.o. 3.3.2) en in het bijzonder in aanmerking genomen dat het hof zich niet heeft uitgelaten over de mogelijkheid maatregelen te treffen ter bescherming van het belang van de gezondheid of het welzijn van de getuige waardoor – al dan niet in beperkte mate – een mogelijkheid tot ondervraging wordt geboden, niet zonder meer begrijpelijk is.

De Hoge Raad overweegt dat het hof het verzoek tot het horen van benadeelde als getuige eveneens bij arrest heeft afgewezen, omdat het verzoek onvoldoende is onderbouwd en het hof zich voldoende geïnformeerd acht. De Hoge Raad oordeelt dat, in aanmerking genomen dat de verdachte ter onderbouwing van dit verzoek heeft aangevoerd dat hij zelf niet heeft geslagen en hij de gang van zaken zoals die naar voren komt in de door de benadeelde afgelegde verklaring betwist, terwijl het hof de bewezenverklaring mede op grond van die verklaring van benadeelde heeft aangenomen zonder dat de verdediging deze getuige heeft kunnen ondervragen, dit oordeel niet zonder meer begrijpelijk is. De Hoge Raad oordeelt dat voor zover de klacht daarover klaagt, het terecht is voorgesteld (vgl. ECLI:NL:HR:2021:576, r.o 2.9.2).

De Hoge Raad oordeelt dat dit echter niet tot cassatie leidt, omdat de verdachte gelet op het volgende onvoldoende belang heeft bij vernietiging van de bestreden uitspraak op dit punt. Het hof heeft kennelijk en niet onbegrijpelijk geoordeeld dat – ook met de afwijzing van het verzoek tot het horen van benadeelde – het door artikel 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces en de daaraan verbonden notie van ‘the overall fairness of the trial’ niet in de weg staan aan het gebruik voor het bewijs van de door benadeelde afgelegde verklaring. De Hoge Raad neemt daarbij in aanmerking dat uit de processen-verbaal blijkt dat in eerste aanleg het verzoek tot het horen van onder meer benadeelde als getuige is toegewezen en dat een aantal getuigen, onder wie benadeelde, door de rechter-commissaris is gehoord, maar dat deze verhoren – om de door de rechter-commissaris uiteengezette redenen die het gedrag van de verdachte betreffen – niet in aanwezigheid van de verdachte of een raadsman van de verdachte konden plaatsvinden. De rechter-commissaris heeft voorafgaand aan de verhoren van deze getuigen aan de verdachte de gelegenheid gegeven schriftelijke vragen in te dienen. Daarmee is aan de verdachte een belangrijke compensatiemogelijkheid geboden voor de beperkingen die door toedoen van de verdachte zijn ontstaan als gevolg van het horen van getuigen buiten aanwezigheid van de verdediging, waarvan de verdachte – zonder dat hij daarvoor een reden heeft opgegeven – geen gebruik heeft willen maken. Daarnaast neemt de Hoge Raad in aanmerking dat de bewezenverklaring mede steunt op de door de verdachte zelf afgelegde verklaring, die inhoudt dat de verdachte, nadat hij voelde dat hij werd tegengehouden, met zijn rechterarm naar achteren heeft geslagen, dat hij vervolgens zag dat de kassière op de grond lag en dat hij denkt dat de slag erg hard is geweest.

De Hoge Raad oordeelt dat voor zover de klacht klaagt over de afwijzing van het verzoek benadeelde als getuige te doen horen, het niet tot cassatie kan leiden.