Naar boven ↑

Annotatie

mr. J.H.J. Verbaan
3 december 2021

Rechtspraak

Onderzoek rijden onder invloed.

Commentaar bij HR 30 november 2021, ECLI:NL:HR:2021:1793.

De verdediging klaagt namens verdachte, ten aanzien van wie rijden onder invloed van alcohol en cocaïne is bewezen verklaard, over het oordeel van het hof dat sprake is van een onderzoek als bedoeld in artikel 8 lid 5 WVW 1994. Het keert zich in dat verband tegen het oordeel van het hof dat de verdachte op de bij de wet voorgeschreven wijze in kennis is gesteld van het resultaat van het bloedonderzoek en van zijn recht op tegenonderzoek.

Het hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring overwogen dat de raadsman ter terechtzitting in hoger beroep heeft betoogd dat de verdachte moet worden vrijgesproken wegens het ontbreken van wettig en overtuigend bewijs. Daartoe is aangevoerd – zakelijk weergegeven – dat in de brief d.d. 9 oktober 2017 die de verdachte van de politie heeft ontvangen niet staat vermeld dat het rapport d.d. 5 oktober 2017 is bijgevoegd, evenmin een SIN-nummer is vermeld en niet duidelijk is of verdachte deze brief ook heeft ontvangen.

Het hof verstaat dat de raadsman aldus heeft bedoeld aan te voeren dat de politie vormen heeft verzuimd doordat zij de procedurele regels verbonden aan een bloedonderzoek als het onderhavige niet op juiste wijze heeft gevolgd.

Uit het procesdossier komt echter naar voren dat de verdachte voormelde brief tijdig heeft ontvangen en dat daarin hem de uitslag van het bloedonderzoek is medegedeeld hoewel daarin enkel de uitslag van het alcoholonderzoek wordt genoemd. Naar het oordeel van het hof is met de mededeling in genoemde brief van een belastend onderzoek en met het wijzen daarin op de mogelijkheid van een tegenonderzoek, echter voldoende aan de wettelijke vereisten voldaan.

De Hoge Raad overweegt dat de tenlastelegging is toegesneden op artikel 8 lid 5 WVW 1994 en dat daarom moet worden aangenomen dat het in de tenlastelegging en de bewezenverklaring voorkomende begrip ‘onderzoek’ is gebruikt in de betekenis die dat begrip heeft in die bepaling. De Hoge Raad oordeelt dat bij de beoordeling van de klacht artikel 8 lid 5 WVW 1994, artikel 17 Besluit en artikel 19 lid 3 en 4 Besluit – zoals deze luidden ten tijde van de tenlastegelegde gedraging – van belang zijn, haalt deze aan en overweegt dat van een ‘onderzoek’ zoals bedoeld in artikel 8 lid 5 WVW 1994 slechts sprake is indien de waarborgen zijn nageleefd waarmee de wetgever dat onderzoek met het oog op de betrouwbaarheid van de resultaten daarvan heeft omringd (vgl. ECLI:NL:HR:2020:1684). Tot de strikte waarborgen behoort onder meer het in artikel 17 Besluit neergelegde voorschrift dat de verdachte in kennis wordt gesteld van het resultaat van het bloedonderzoek en van het recht op tegenonderzoek (vgl. in verband met de mededeling van de uitslag van een ademonderzoek ECLI:NL:HR:2010:BM4412 en in verband met de mededeling van het recht op tegenonderzoek na een ademonderzoek ECLI:NL:HR:2019:92).

De Hoge Raad overweegt dat het hof in reactie op een gevoerd verweer geoordeeld heeft dat met de brief voldoende aan de wettelijke vereisten is voldaan. De Hoge Raad oordeelt dat dat oordeel niet begrijpelijk is. Daarbij neemt de Hoge Raad in aanmerking dat in deze brief aan de verdachte wordt medegedeeld dat onder meer 96 mcg cocaïne per liter bloed is aangetroffen, maar de verdachte niet wordt gewezen op de mogelijkheid van een tegenonderzoek hiernaar; dat de brief niet vermeldt dat de verdachte een tegenonderzoek zelf bij een laboratorium moet aanvragen en dat het recht op tegenonderzoek vervalt indien de verdachte niet binnen twee weken na dagtekening van de kennisgeving de kosten van dat tegenonderzoek heeft betaald; en dat in strijd met artikel 17 Besluit geen sporenidentificatienummer is vermeld in de brief.