Naar boven ↑

Annotatie

mr. J.H.J. Verbaan
29 november 2021

Rechtspraak

Algemene beschouwingen over gewoonte als bedoeld in artikel 420ter Sr.

Commentaar bij HR 23 november 2021, ECLI:NL:HR:2021:1702.

De verdediging klaagt namens verdachte, ten aanzien van wie onder meer medeplegen gewoontewitwassen is bewezen verklaard, over onder meer het oordeel van het hof dat sprake is van het maken van een ‘gewoonte’ van witwassen.

Het hof overweegt ten aanzien van de bewezenverklaring dat de ten laste gelegde (gewoonte)witwas-feiten zich uitstrekken over de periode van 1 oktober 2003 tot en met 15 april 2008 en haalt de bewezen verklaarde feiten daartoe aan.

De Hoge Raad overweegt dat artikel 420bis lid 1 Sr, artikel 420ter lid 1 Sr van belang zijn en dat de tenlastelegging is toegesneden op artikel 420ter lid 1 Sr jo. artikel 420bis lid 1 Sr en dat daarom aangenomen moet worden dat het in de tenlastelegging en de bewezenverklaring voorkomende woord ‘gewoonte’ is gebruikt in de betekenis die dat woord heeft in artikel 420ter lid 1 Sr. De Hoge Raad overweegt dat bij de beoordeling van de klacht vooropgesteld moet worden dat het maken van een ‘gewoonte’ soms fungeert als wettelijke strafverzwaringsgrond, in de vorm van een extra bestanddeel of als bijzondere strafbepaling. Of een meervoud aan gedragingen kan worden gekwalificeerd als het maken van een ‘gewoonte’, hangt af van de concrete omstandigheden van het geval. Daarbij kan onder meer betekenis toekomen aan de aard van de gedragingen en de omstandigheden waaronder deze zijn verricht, alsmede aan het aantal gedragingen en het tijdsbestek waarbinnen deze zich hebben afgespeeld. Daarbij geldt niet de eis dat wordt vastgesteld dat de verdachte ‘de neiging’ had om telkens weer zich schuldig te maken aan het misdrijf (vgl. ECLI:NL:HR:2021:734), of dat die gedragingen zich met een bepaalde minimumfrequentie hebben voorgedaan. De Hoge Raad overweegt dat het maken van een gewoonte van het misdrijf moet worden ten laste gelegd en bewezen verklaard, wil daaraan het wettelijke strafverzwarende gevolg verbonden zijn. In de tenlastelegging komt aan de term ‘gewoonte’ voldoende feitelijke betekenis toe (vgl. ECLI:NL:HR:2015:1770). Als wordt bewezenverklaard dat de verdachte van het plegen van het misdrijf een gewoonte heeft gemaakt, moet ook dit onderdeel van de bewezenverklaring uit de bewijsvoering kunnen worden afgeleid.

De Hoge Raad overweegt dat het hof vastgesteld heeft dat de verdachte tezamen en in vereniging met (een) ander(en) in de periode van 4 maart 2006 tot en met 3 mei 2007 driemaal een pand heeft verworven en voorhanden heeft gehad en heeft verhuld wie de rechthebbende op die panden was. Het hof heeft daarbij onder meer geoordeeld dat het witwassen ten aanzien van het pand [b-adres] doorwerkte ten aanzien van het pand [c-adres] en ten aanzien van het pand [d-adres], omdat door het eerdere witwassen van het pand [b-adres] ook is verhuld hoe de geldstromen zijn gelopen en wat de herkomst van het geld is. De Hoge Raad oordeelt dat, mede in aanmerking genomen de aard van deze witwashandelingen en de weergegeven omstandigheden waaronder deze zijn verricht, het oordeel dat de verdachte in dit geval een ‘gewoonte’ heeft gemaakt van het plegen van witwassen – gelet op hetgeen is vooropgesteld – geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en niet onbegrijpelijk is.