Naar boven ↑

Annotatie

mr. J.H.J. Verbaan
19 november 2021

Rechtspraak

Medeplegen doodslag.

Commentaar bij HR 16 november 2021, ECLI:NL:HR:2021:1700.

De verdediging klaagt namens verdachte, ten aanzien van wie medeplegen doodslag is bewezen verklaard, over de bewezenverklaring daarvan door het hof.

Het hof heeft ten aanzien van medeplegen overwogen dat het dient te beoordelen of de verdachte kan worden aangemerkt als medepleger van deze doodslag. Het hof stelt voorop dat om als medepleger te kunnen worden aangemerkt sprake moet zijn geweest van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking met een ander of anderen ter verwezenlijking van een gezamenlijk crimineel doel. Het accent ligt daarbij op de samenwerking en minder op de vraag wie welke feitelijke handelingen heeft verricht. De kwalificatie medeplegen is slechts dan gerechtvaardigd als de bewezen verklaarde – intellectuele en/of materiële – bijdrage aan het delict van de verdachte van voldoende gewicht is. Een gezamenlijke uitvoering van het strafbare feit leidt in beginsel tot de kwalificatie ‘medeplegen’.

De omstandigheid dat de verdachte weigert een verklaring af te leggen of een bepaalde vraag te beantwoorden kan op zichzelf, mede gelet op het bepaalde in artikel 29 lid 1 Sv, niet tot het bewijs bijdragen. Dat brengt echter niet mee dat de rechter, indien de verdachte voor zo’n omstandigheid die op zichzelf of in samenhang met de verdere inhoud van de bewijsmiddelen beschouwd redengevend kan worden geacht voor het bewijs van het aan hem ten laste gelegde feit, geen aannemelijke, die redengevendheid ontzenuwende, verklaring heeft gegeven, zulks niet in zijn overwegingen omtrent het gebezigde bewijsmateriaal zou mogen betrekken.

Op basis van bewijsmiddelen kan het hof ter zake van de rol van de verdachte vaststellen dat de verdachte daags voor het schietincident verschillende keren telefonisch contact heeft gehad met betrokkene [3] over de levering van een ‘ijzer’. Op de dag van het schietincident, om 10.50 uur, stuurde de verdachte een sms-bericht aan een onbekend gebleven persoon dat hij vandaag diens ‘piece 38’ wil lenen. Ter terechtzitting heeft de verdachte bevestigd dat hij daarmee een vuurwapen bedoelde. Uit de verdere telefonische gesprekken tussen de verdachte en [3] leidt het hof af dat laatstgenoemde vervolgens om 19.17 uur bij de woning is gekomen waar de verdachte op dat moment verbleef om iets aan de verdachte af te leveren.

Binnen (in ieder geval) enkele uren zijn de verdachte en de mededader vervolgens samengekomen. In aanwezigheid van de verdachte heeft de mededader telefonisch tegen betrokkene [2] gezegd dat er ‘iets heel goeds’ te doen is. Ongeveer een half uur later hebben de mededader en de verdachte zich begeven naar de locatie, waar het slachtoffer door de mededader is doodgeschoten.

Daags na het schietincident heeft de mededader via WhatsApp contact gehad met betrokkene [4], de vriendin van de verdachte. In dat gesprek kondigde [4] aan dat ze naar haar ex-vriend zou gaan, want wat de verdachte doet ‘kan zij ook doen’. De mededader zei vervolgens dat de verdachte ‘geen shit doet met geen meisje [...] met geld zijn we bezig voor jou’.

Op basis van deze omstandigheden staat voor het hof vast dat (i) de verdachte en de mededader op 7 september 2013 naar de plaats van het op handen zijnde delict zijn afgereisd voor het verrichten van criminele activiteiten, (ii) de mededader toen een drie dagen voordien door de verdachte aan hem geleverd vuurwapen voorhanden had, en, vervolgens, (iii) het voor de verdachte duidelijk moet zijn geweest – mede in aanmerking genomen het belang om ook zelf die avond over een vuurwapen te kunnen beschikken – dat bij die activiteiten mogelijk gebruik zou worden gemaakt van een vuurwapen. Aldus is op basis van deze bewijsmiddelen op zichzelf genomen de conclusie gerechtvaardigd dat de bijdrage van de verdachte aan het delict dat vervolgens is gepleegd van voldoende gewicht is om van medeplegen te kunnen spreken. De verdachte heeft vervolgens geen verklaring afgelegd over zijn aanwezigheid bij dit delict die de redengevendheid van dit bewijs ontzenuwt.

De Hoge Raad overweegt dat voor de kwalificatie medeplegen vereist is dat sprake is geweest van nauwe en bewuste samenwerking door de verdachte met een ander of anderen. Die kwalificatie is alleen gerechtvaardigd als de bewezen verklaarde – intellectuele en/of materiële – bijdrage van de verdachte aan het delict van voldoende gewicht is. Bij de vorming van zijn oordeel dat sprake is van de voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking, kan de rechter rekening houden met onder meer de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol in de voorbereiding, de uitvoering of de afhandeling van het delict en het belang van de rol van de verdachte, diens aanwezigheid op belangrijke momenten en het zich niet terugtrekken op een daartoe geëigend tijdstip. De vraag of aan deze vereisten is voldaan, laat zich niet in algemene zin beantwoorden, maar vergt een beoordeling van het concrete geval. Daarbij kan van belang zijn in hoeverre de concrete omstandigheden van het geval door de rechter kunnen worden vastgesteld, in welk verband de procesopstelling van de verdachte een rol kan spelen (vgl. ECLI:NL:HR:2014:3474).

De omstandigheid dat de verdachte weigert een verklaring af te leggen of een bepaalde vraag te beantwoorden kan op zichzelf, mede gelet op artikel 29 lid 1 Sv, niet tot het bewijs bijdragen. De rechter mag echter bij zijn bewijsoordeel in aanmerking nemen dat de verdachte voor een omstandigheid die op zichzelf of in samenhang met de verdere inhoud van de bewijsmiddelen beschouwd redengevend kan worden geacht voor het bewijs van het aan hem ten laste gelegde feit, geen aannemelijke, die redengevendheid ontzenuwende, verklaring heeft gegeven (vgl. ECLI:NL:HR:1997:ZD0733).

De Hoge Raad overweegt dat het hof in zijn bewijsvoering gemotiveerd heeft op grond waarvan naar zijn oordeel het ten laste gelegde medeplegen van doodslag bewezen is. De Hoge Raad oordeelt dat het oordeel van het hof dat de door hem in aanmerking genomen feiten en omstandigheden in hun onderling verband en samenhang voldoende zijn om te kunnen spreken van een voor medeplegen vereiste bijdrage aan het delict van voldoende gewicht, niet getuigt van een onjuiste rechtsopvatting en niet onbegrijpelijk is. De Hoge Raad neemt daarbij in aanmerking dat het hof heeft vastgesteld dat de verdachte op 4 september 2013 een vuurwapen aan mededader heeft geleverd, dat de verdachte op 7 september 2013 – de dag van het schietincident – op zoek is geweest naar een vuurwapen dat hij wilde lenen, dat de verdachte en mededader op 7 september 2013 voor het verrichten van criminele activiteiten samen zijn afgereisd naar de plaats waar het slachtoffer nadien om het leven is gebracht, terwijl het voor de verdachte duidelijk moet zijn geweest dat bij die activiteiten mogelijk een vuurwapen zou worden gebruikt, dat mededader aldaar het slachtoffer heeft doodgeschoten met het door de verdachte geleverde vuurwapen en dat de verdachte ook nadat mededader het slachtoffer had doodgeschoten in aanwezigheid van mededader is gebleven. Daarbij is van belang dat het hof blijkens de bewijsvoering betekenis heeft toegekend aan de inhoud van de in de bewijsmiddelen weergegeven gesprekken, waaruit onder meer volgt dat er door de verdachte en mededader enkele dagen voorafgaand aan het schietincident is gesproken over het gebruik van het vuurwapen en van een geluiddemper en dat mededader op de avond waarop het slachtoffer om het leven is gebracht, in een ‘hit and run’-stemming was en dat de mededader die avond in het bijzijn van de verdachte aangaf dat er ‘iets heel goeds’ te doen was. Tevens heeft het hof – niet onbegrijpelijk – geoordeeld dat de verdachte geen verklaring heeft afgelegd over zijn aanwezigheid bij het delict die de redengevendheid van de door het hof gedane vaststellingen voor het bewijs van het medeplegen van doodslag ontzenuwt.