Naar boven ↑

Annotatie

mr. J.H.J. Verbaan
5 november 2021

Rechtspraak

Unus testis aanranding van de eerbaarheid.

Commentaar bij HR 2 november 2021, ECLI:NL:HR:2021:1594.

De verdediging klaagt namens verdachte, ten aanzien van wie feitelijke aanranding van de eerbaarheid is bewezen verklaard, onder meer over de motivering van het oordeel van het hof dat is voldaan aan het bewijsminimum van artikel 342 lid 2 Sv.

Het hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring verder overwogen dat het van oordeel is dat op grond van de gebezigde bewijsmiddelen wettig bewezen is dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de feitelijke aanranding van de eerbaarheid van de aangeefster, geboren in 2006. De verklaring van aangeefster, de verklaring van haar vriendin, hetgeen de verbalisant op de camerabeelden heeft waargenomen en ook verdachtes eigen verklaring zijn dermate concreet, gedetailleerd en in overeenstemming met elkaar dat het hof – niettegenstaande de stellige ontkenning van de verdachte – de verklaring van aangeefster geloofwaardig acht en de overtuiging heeft bekomen dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan.

De Hoge Raad overweegt dat volgens het tweede lid van artikel 342 Sv het bewijs dat de verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan, door de rechter niet uitsluitend kan worden aangenomen op de verklaring van één getuige. Deze bepaling heeft betrekking op de tenlastelegging in haar geheel en niet op een onderdeel daarvan. Zij beoogt de deugdelijkheid van de bewijsbeslissing te waarborgen, in die zin dat artikel 342 lid 2 Sv de rechter verbiedt tot een bewezenverklaring te komen als de door één getuige naar voren gebrachte feiten en omstandigheden op zichzelf staan en onvoldoende steun vinden in ander bewijsmateriaal. De vraag of aan het bewijsminimum van artikel 342 lid 2 Sv is voldaan, laat zich niet in algemene zin beantwoorden, maar vereist een beoordeling van het concrete geval. De Hoge Raad kan daarom geen algemene regels geven over de toepassing van artikel 342 lid 2 Sv, maar daarover slechts tot op zekere hoogte duidelijkheid geven door het beslissen van concrete gevallen. Opmerking verdient nog dat het bij de beoordeling in cassatie of aan het bewijsminimum van artikel 342 lid 2 Sv is voldaan, van belang kan zijn of de feitenrechter zijn oordeel dat dat het geval is, nader heeft gemotiveerd (vgl. ECLI:NL:HR:2010:BM2452).

De Hoge Raad overweegt dat het hof naast de verklaring van de aangeefster voor het bewijs heeft gebruikt (i) de verklaring van de verdachte dat hij werkzaam was bij de toiletten op het [A] in Den Haag, hij gesproken heeft met de aangeefster en hij haar de herentoiletten heeft gewezen omdat hij dacht dat zij een jongen was, (ii) de verklaring van getuige dat zij de aangeefster vanuit de toiletruimte huilend aan de telefoon had en dat de aangeefster ‘helemaal in shock’ was, en (iii) de beschrijving door een opsporingsambtenaar van camerabeelden waaruit volgt dat de aangeefster direct na het verlaten van de toiletruimte haar handen voor haar mond sloeg, waarbij het leek of zij overstuur was. Het hof heeft tot uitdrukking gebracht dat het de verklaring van de aangeefster geloofwaardig acht. Het hof is echter niet ingegaan op de vraag of aan het bewijsminimum van artikel 342 lid 2 Sv is voldaan. De Hoge Raad oordeelt dat, gelet daarop en mede in aanmerking genomen wat de raadsman ter terechtzitting in hoger beroep – in lijn met de door het hof voor het bewijs gebruikte verklaring van de verdachte – heeft aangevoerd met betrekking tot de mogelijke oorzaak van de door de aangeefster getoonde emoties, het kennelijke oordeel van het hof dat met de bewijsvoering aan het bewijsminimum van artikel 342 lid 2 Sv is voldaan, niet zonder meer begrijpelijk is.