Naar boven ↑

Annotatie

mr. J.H.J. Verbaan
15 oktober 2021

Rechtspraak

Wederspannigheid: redelijk vermoeden van schuld.

Commentaar bij HR 12 oktober 2021, ECLI:NL:HR:2021:1449.

De verdediging klaagt namens verdachte, ten aanzien van wie onder meer wederspannigheid is bewezen verklaard, over de bewezenverklaring van het ten laste gelegde voor zover inhoudende dat sprake was van een rechtmatige uitoefening van de bediening. Het voert aan dat het hof ten onrechte het verweer heeft verworpen dat de verbalisanten onrechtmatig hebben gehandeld omdat er op het moment van de staandehouding van de verdachte geen sprake was van een redelijk vermoeden van schuld als bedoeld in artikel 27 Sv.

Het hof heeft het verweer waarop de klacht doelt, als volgt samengevat en verworpen:

‘Door de verdediging is ter zitting van het hof aangevoerd, dat de staandehouding van verdachte door de verbalisanten onrechtmatig is geweest. Na en vanwege deze onrechtmatige staandehouding is de situatie geëscaleerd. Zonder deze escalatie hadden er vervolgens geen strafbare feiten plaatsgevonden. Verdachte dient dan ook van de feiten te worden vrijgesproken, aldus de raadsman.

De advocaat-generaal heeft ter zitting van het hof het standpunt ingenomen dat hij twijfels heeft omtrent de rechtmatigheid van de staandehouding, maar dat deze niet zodanig zijn dat dit tot de conclusie moet leiden dat de aanhouding onrechtmatig is geweest. De ten laste gelegde feiten hebben daarna plaatsgevonden en kunnen wettig en overtuigend bewezen worden, aldus de advocaat-generaal.

Het hof stelt ten aanzien van de feiten vast dat twee verbalisanten op 30 december 2016 omstreeks 03:20 uur reden in een opvallend dienstvoertuig op de openbare weg in Laren. Zij zagen een manspersoon lopen, die later verdachte bleek te zijn. Een van de verbalisanten had kort oogcontact met verdachte. Eerder hadden zij gezien dat er nauwelijks tot geen mensen op straat waren in Laren. Verdachte heeft hieromtrent ter zitting van het hof nog naar voren gebracht dat er vlak daarvoor nog een fietser was gepasseerd die geen licht voerde. Deze omstandigheid blijkt niet uit het relaas van de verbalisanten. Op het moment dat de verbalisanten door Laren reden en zij verdachte zagen, kregen zij een melding binnen van een verdachte situatie in de omgeving van Laren. Gelet op het tijdstip waarop zij verdachte zagen lopen en de melding besloten de verbalisanten verdachte staande te houden. De verbalisant [2] stopte de auto naast verdachte. Verdachte keek hem recht aan maar liep door. Verbalisant [1] stapte uit en liep achter verdachte aan. Verdachte was inmiddels een meter of tien voor verbalisant [1]. Verbalisant [1] riep verdachte twee keer aan. Verdachte reageerde daar niet op. Verbalisant [2] reed naar verbalisant [1] en stapte ook uit. Verbalisant [1] riep naar verdachte dat hij moest blijven staan. Verdachte reageerde niet. De verbalisant [1] pakte verdachte vast aan zijn linkerarm. Verdachte draaide zich om en maakte een slaande beweging richting de verbalisant [1]. Verbalisant [2] pakte verdachte vervolgens bij zijn rechterarm en vroeg hem om een geldig op zijn naam staand identiteitsbewijs. Verdachte probeerde zich los te trekken en vroeg: “Mafkees, wat moet je van me?” Verbalisant [2] zei dat ze graag wilden weten wie verdachte was en wat hij in Laren deed. Hij vroeg verdachte nogmaals om een geldig identiteitsbewijs. Verdachte zei dat hij die niet bij zich had. Gevraagd naar iets anders waar zijn naam op stond gaf verdachte aan dat hij helemaal niks bij zich had. Verdachte probeerde zich nog steeds los te trekken en riep dat hij niets had gedaan en geen reden had om mee te werken. Vanwege het verzet van verdachte brachten de verbalisanten hem naar hun dienstvoertuig en vorderden zij hem daar om zijn handen op de motorkap te plaatsen. Verdachte voldeed hier niet aan en riep met luide stem dat de verbalisanten hun agressie niet op hem moesten botvieren, dat hij betrokken was geweest bij een aanrijding, naar het ziekenhuis was vervoerd en dat hij nu onderweg was om zijn auto op te halen. Verbalisant [2] vroeg verdachte nogmaals om een geldig identificatiebewijs of iets anders waar zijn naam op staat. Verdachte riep nogmaals dat hij niets bij zich had. Verbalisant [2] zei tegen verdachte dat hij zijn gegevens op ging zoeken in het politiesysteem. Hij liet de rechterarm van verdachte los. Verdachte draaide zich vervolgens naar de verbalisant [1] en gaf hem met zijn rechterarm een duw op zijn borst. Verdachte zei tegen de verbalisant: “Ja, ik vind jou een mafkees.” Vervolgens gaf verdachte de verbalisant weer een duw. Daarna werd verdachte door de verbalisant [2] bij zijn jas gepakt en tegen de motorkap geduwd. Verbalisant [2] heeft verdachte gemeld dat hij op dat moment werd aangehouden ter zake van overtreding van de Wet op de identificatieplicht. Verdachte werd meegenomen naar het politiebureau te Hilversum. Bij aankomst riep verdachte tegen de verbalisant [1]: “Jij bent echt een kankerflikker.”’

Het hof overweegt dat op grond van artikel 52 Sv iedere opsporingsambtenaar bevoegd is om bij een redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit een verdachte staande te houden om naar zijn personalia te vragen. Het hof overweegt dat ten aanzien van het moment dat verdachte staande werd gehouden, voldoende kan worden gesproken van een redelijk vermoeden van schuld. Het hof heeft daarbij acht geslagen op de combinatie van het feit dat het 03:20 uur was, er een melding binnenkwam van een verdachte situatie en het feit dat verdachte, ondanks drie tot vier keer roepen in het geheel niet reageerde. Het hof acht de staandehouding daarmee rechtmatig. De stelling van verdachte dat hij zogenoemde oortjes droeg en dat hij het roepen niet heeft gehoord, kan correct zijn maar gelet op de inhoud van het proces-verbaal van bevindingen van verbalisanten kan niet worden uitgesloten dat verbalisanten dit dragen van oortjes niet hebben waargenomen.

De Hoge Raad overweegt dat voor de beoordeling van de klacht artikel 27 en 52 Sv van belang zijn en haalt genoemde bepalingen aan. De Hoge Raad overweegt dat voor de rechtmatige uitoefening van de bediening – bij de staandehouding van een als verdachte aangemerkt persoon – in ieder geval noodzakelijk is dat ten aanzien van deze persoon een redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit, als bedoeld in artikel 27 Sv, aanwezig is. Of aan dit vereiste is voldaan, moet worden vastgesteld op basis van de feiten en omstandigheden die bekend waren op het moment van de staandehouding.

De Hoge Raad overweegt dat het hof vastgesteld heeft dat de verbalisanten omstreeks 03:20 uur een melding binnenkregen over ‘een verdachte situatie in de omgeving van Laren’ en dat zij op dat moment waarnamen dat een man op de openbare weg in Laren liep, terwijl er nauwelijks tot geen mensen op straat waren. Nadat de verbalisant deze man drie tot vier keer had aangeroepen en hem had verzocht te blijven staan maar de man daarop niet reageerde, zijn de verbalisanten tot staandehouding overgegaan. De Hoge Raad oordeelt dat het daarop gebaseerde oordeel van het hof dat ten tijde van de staandehouding een redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit jegens de als verdachte aangemerkte man bestond, zonder nadere vaststellingen over bijvoorbeeld de precieze inhoud van de aan de verbalisanten doorgegeven melding, het gedrag van de als verdachte aangemerkte man of de inhoud van de aanroepingen van de verbalisanten, niet zonder meer begrijpelijk is. De bewezenverklaring van het ten laste gelegde, voor zover deze inhoudt dat sprake was van handelen in de rechtmatige uitoefening van de bediening, is daarom ontoereikend gemotiveerd.