Naar boven ↑

Annotatie

mr. J.H.J. Verbaan
1 oktober 2021

Rechtspraak

Post-Keskin: mishandeling horen getuigen in verband met noodweer.

Commentaar bij HR 28 september 2021, ECLI:NL:HR:2021:1280.

De verdediging klaagt namens verdachte, ten aanzien van wie mishandeling is bewezen verklaard, dat de afwijzing door het hof van het door de verdediging gedane verzoek tot het horen van de aangever en de getuige als getuigen ontoereikend is gemotiveerd, althans dat het gebruik van de eerder door deze getuigen afgelegde verklaringen voor het bewijs onverenigbaar is met artikel 6 lid 3 aanhef en onder d EVRM, omdat de verdediging het ondervragingsrecht niet heeft kunnen uitoefenen.

Het hof heeft het beroep op noodweer verworpen en het (voorwaardelijke) verzoek tot het horen van de aangever en de getuige als getuigen afgewezen. Het hof heeft daartoe overwogen dat ter terechtzitting in hoger beroep door de verdediging een beroep op noodweer is gedaan, op nader in de pleitnotities van de verdediging aangevoerde gronden. De verdediging heeft verzocht de verdachte vrij te spreken van de ten laste gelegde mishandeling.

Anders dan de politierechter is het hof van oordeel dat het beroep op noodweer moet worden opgevat als een bewijsverweer. Onder mishandeling in de zin van artikel 300 Sr moet worden verstaan ‘het aan een ander toebrengen van lichamelijk letsel of pijn zonder dat daarvoor een rechtvaardigingsgrond bestaat’. Noodweer staat derhalve als rechtvaardigingsgrond in de weg aan het stilzwijgende bestanddeel ‘zonder dat daarvoor een rechtvaardigingsgrond bestaat’ van het delict mishandeling.

Het beroep op noodweer kan naar het oordeel van het hof niet slagen nu de daaraan door de verdediging ten grondslag gestelde feiten niet aannemelijk zijn geworden. Die lezing wordt weerlegd door de door het hof gebezigde bewijsmiddelen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen, in het bijzonder de aangifte van aangever en de verklaring van de getuige, te twijfelen.

In het geval dat het hof het bovenstaande bewijsverweer niet honoreert, heeft de raadsvrouw verzocht als getuigen te horen aangever en getuige. Aan de voorwaarde die aan dit voorwaardelijk getuigenverzoek is gesteld, is voldaan. Op de beoordeling van dit voorwaardelijk verzoek is van toepassing het noodzaakcriterium. Zoals het hof hierboven heeft vastgesteld, zijn de verklaringen van aangever en getuige betrouwbaar. (...) Van noodzaak om de getuigen te horen is niet gebleken.

Op grond van het bovenstaande verwerpt het hof het gevoerde bewijsverweer en wijst het voorwaardelijk getuigenverzoek af.

De Hoge Raad overweegt dat het hof het bewezen verklaarde heeft gekwalificeerd als mishandeling en dat onder mishandeling in de zin van artikel 300 Sr onder meer het opzettelijk aan een ander toebrengen van lichamelijk letsel of pijn zonder dat daarvoor een rechtvaardigingsgrond bestaat, moet worden verstaan (vgl. ECLI:NL:HR:2014:2677). Daaruit volgt dat wederrechtelijkheid een bestanddeel van het delict ‘mishandeling’ vormt. De Hoge Raad overweegt dat het in ECLI:NL:HR:2021:576 ingegaan is op de beoordeling van verzoeken tot het oproepen en horen van getuigen door de feitenrechter, in de situatie dat zo’n verzoek betrekking heeft op een getuige ten aanzien van wie de verdediging het ondervragingsrecht nog niet heeft kunnen uitoefenen, terwijl deze getuige al – in het vooronderzoek of anderszins – een verklaring heeft afgelegd met een belastende strekking.

De Hoge Raad haalt de rechtsoverwegingen 2.8, 2.9.1, 2.9.2, 2.12.1, 2.12.2 en 2.12.3 uit dat arrest aan en overweegt dat het hof het verzoek tot het horen van de aangever en de getuige heeft afgewezen omdat van de noodzaak om deze getuigen te horen niet is gebleken. De Hoge Raad oordeelt dat dat oordeel niet zonder meer begrijpelijk is. Aan dat verzoek is immers ten grondslag gelegd dat de verklaringen van de aangever en de getuige een belastende strekking hebben omdat deze getuigen hebben verklaard over het geven van een vuistslag door de verdachte en de direct daaraan voorafgaande gebeurtenissen, dat de verdachte weliswaar erkent dat hij de aangever heeft geslagen maar betwist wat die getuigen hebben verklaard over de toedracht daarvan, dat de verklaring van de aangever door de rechtbank is gebruikt voor het bewijs en dat de verklaringen van de aangever en getuige van belang zijn voor de beoordeling van het beroep van de verdachte op noodweer en – daarmee samenhangend – het bewijs van de wederrechtelijkheid van de ten laste gelegde mishandeling. De Hoge Raad neemt hierbij in aanmerking dat het hof, met verwerping van het beroep op noodweer, de bewezenverklaring heeft aangenomen op grond van onder meer de door de verdachte betwiste verklaringen van de aangever en de getuige zonder dat de verdediging deze getuigen heeft kunnen ondervragen, terwijl het hof niet blijk ervan heeft gegeven te hebben nagegaan, op de in het genoemde arrest weergegeven wijze, of de procedure in haar geheel voldoet aan het door artikel 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces. Daarvoor volstaat niet, zoals het hof in de motivering van de afwijzing van het verzoek tot het horen van de aangever en de getuige tot uitdrukking heeft gebracht, dat het hof heeft geoordeeld dat het geen reden had te twijfelen aan de betrouwbaarheid van de eerder door hen afgelegde verklaringen.