Naar boven ↑

Annotatie

mr. J.H.J. Verbaan
30 juli 2021

Rechtspraak

Mishandeling met insectenspray: noodweer?

Commentaar bij HR 13 juli 2021, ECLI:NL:HR:2021:1091.

De verdediging klaagt namens verdachte, ten aanzien van wie mishandeling is bewezen verklaard, over de verwerping door het hof van het beroep op noodweer.

Het hof heeft dat verweer als volgt samengevat en verworpen:

‘De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de verdachte integraal van het ten laste gelegde dient te worden vrijgesproken. Hij heeft daartoe kort weergegeven aangevoerd dat de verdachte een geslaagd beroep op noodweer toekomt (...).

Het hof gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.

De verdachte woont in Amsterdam. Vóór haar woning werden veelvuldig scooters en fietsen geparkeerd. De verdachte was hier niet van gediend. Daarom plakte zij op daar geparkeerde scooters of fietsen voorgedrukte brieven met daarop het verzoek het betreffende voertuig elders te parkeren. Op 15 mei 2014 parkeerde benadeelde de door haar gebruikte scooter bij de woning van de verdachte. Deze plakte ook nu een dergelijke brief op de scooter.

Het slachtoffer, kennelijk een exploitant van een eetgelegenheid in de straat van verdachte, haalde de brief van de scooter af. Daarop besloot de verdachte vanuit de gang van haar woning een nieuwe brief te halen én een busje insectenspray. Dit laatste omdat zij, naar eigen zeggen “coûte que coûte”, de brief op de scooter wilde plakken. Het slachtoffer trachtte daarop de brief uit haar handen te pakken, waarop de verdachte met de insectenspray in de richting van het slachtoffer spoot. De spray kwam terecht in het gezicht van slachtoffer, die daardoor een prikkeling in zijn ogen kreeg. (...)

De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat zij met de insectenspray heeft gespoten uit (zelf)verdediging, omdat de aangever, een ten opzichte van haar aanmerkelijk groter en forser persoon, op haar afkwam en de brief die zij op de scooter wilde plakken van haar af probeerde te pakken.

Naar het oordeel van het hof kunnen de hiervoor vastgestelde gedragingen van de aangever niet worden aangemerkt als een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding van het lijf of goed van de verdachte (dan wel van een onmiddellijk dreigend gevaar daarvoor) die tot enige verdediging noopte.’

De Hoge Raad overweegt dat indien door of namens de verdachte een beroep op noodweer is gedaan, de rechter een gemotiveerde beslissing op dat verweer moet geven. Dan zal hij moeten onderzoeken of aan de voorwaarden voor de aanvaarding van dat verweer is voldaan. Bij de beoordeling van het beroep kunnen nauwkeurige en consistente feitelijke vaststellingen van belang zijn, waarbij de rechter de last tot het aannemelijk maken van die feitelijke grondslag niet uitsluitend op de verdachte mag leggen.

Voor noodweer is vereist dat de verdediging is gericht tegen een ‘ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding’. Van een ‘ogenblikkelijke aanranding’ is ook sprake bij een onmiddellijk dreigend gevaar voor een aanranding. Enkele vrees voor zo’n aanranding is daartoe echter niet voldoende. De gestelde aanranding moet in redelijkheid beschouwd zodanig bedreigend zijn voor de verdachte dat deze kan worden aangemerkt als een ogenblikkelijke aanranding in de zin van artikel 41 Sr. Als de rechter het beroep verwerpt, dient hij duidelijk te maken of hij de door of namens de verdachte aan het verweer ten grondslag gelegde feitelijke toedracht niet aannemelijk geworden acht, dan wel of die toedracht het beroep niet kan doen slagen (vgl. ECLI:NL:HR:2016:456).

De Hoge Raad overweegt dat het het hof geoordeeld heeft dat ‘de hiervoor vastgestelde gedragingen van de aangever’ – waarbij het hof kennelijk het oog heeft op zijn vaststelling dat de aangever trachtte de brief uit handen van de verdachte te trekken – niet kunnen worden aangemerkt als een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding van het lijf of goed van de verdachte (dan wel van een onmiddellijk dreigend gevaar daarvoor) die tot enige verdediging noopte. De Hoge Raad oordeelt dat dat oordeel niet zonder meer begrijpelijk is. Het hof heeft in het midden gelaten of naar zijn oordeel geen sprake was van een ogenblikkelijke (dreigende) aanranding van een goed van de verdachte, dan wel dat die aanranding niet wederrechtelijk was, dan wel dat tegen die aanranding geen verdediging was geboden. Aldus heeft het hof zijn oordeel niet toereikend gemotiveerd.