Naar boven ↑

Annotatie

mr. J.H.J. Verbaan
9 juli 2021

Rechtspraak

Minder Marokkanen: groepsbelediging als bedoeld in artikel 137c Sr.

Commentaar bij HR 6 juli 2021, ECLI:NL:HR:2021:1036.

De verdediging klaagt namens verdachte, ten aanzien van wie groepsbelediging is bewezen verklaard, over de bewezenverklaring door het hof van het zich beledigend uitlaten over een groep mensen wegens hun ras en tegen het oordeel van het hof dat artikel 10 EVRM niet in de weg staat aan een veroordeling voor dit feit.

De Hoge Raad overweegt dat de tenlastelegging toegesneden is op artikel 137c Sr (groepsbelediging) en dat daarom aangenomen moet worden dat de in de tenlastelegging en de bewezenverklaring voorkomende termen ‘beledigend’ en ‘ras’ zijn gebruikt in de betekenis die deze termen hebben in die bepaling. De Hoge Raad haalt artikel 137c lid 1 Sr, artikel 1 lid 1 IVUR, artikel 10 EVRM en de relevante passages uit memorie van antwoord bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Wet van 18 februari 1971, Stb. 1971, 96 waarbij artikel 137c Sr is ingevoerd (Kamerstukken II 1969/70, 9724, nr. 6, p. 4) aan en overweegt dat een uitlating kan als beledigend worden beschouwd wanneer zij de strekking heeft een ander bij het publiek in een ongunstig daglicht te stellen en hem aan te randen in zijn eer en goede naam. Dat betekent dat onder het zich beledigend uitlaten over een groep mensen wegens hun ras, als bedoeld in artikel 137c lid 1 Sr, moet worden verstaan het zich nodeloos krenkend uitlaten over een groep mensen omdat die groep van een bepaald ras is. Het gaat er daarbij om dat men de mensen, die tot de groep behoren, collectief treft in wat voor die groep kenmerkend is, namelijk in hun ras, en men hen beledigt juist omdat zij tot dat ras behoren. (Vgl. met betrekking tot belediging van een groep mensen wegens hun godsdienst of levensovertuiging, ECLI:NL:HR:2009:BF0655.)

De Hoge Raad overweegt dat de in artikel 137c lid 1 Sr voorkomende term ‘ras’ moet worden uitgelegd overeenkomstig de strekking van de in artikel 1 lid 1 IVUR gegeven opsomming, waarin naast ras ook wordt genoemd: huidskleur, afkomst of nationale of etnische afstamming (vgl. ECLI:NL:HR:2016:510).

De Hoge Raad overweegt dat het, onder meer in artikel 10 EVRM gegarandeerde, recht op vrijheid van meningsuiting aan een strafrechtelijke veroordeling voor groepsbelediging in de zin van artikel 137c Sr niet in de weg staat als zo’n veroordeling een op grond van artikel 10 lid 2 EVRM toegelaten – te weten: een bij de wet voorziene, een gerechtvaardigd doel dienende en daartoe een in een democratische samenleving noodzakelijke – beperking van de vrijheid van meningsuiting vormt.

De Hoge Raad haalt de overwegingen 196-197 en overwegingen 204-208 van het EHRM uit ECLI:CE:ECHR:2015:1015JUD002751008 (Perinçek/Zwitserland) met betrekking tot ‘een in een democratische samenleving noodzakelijke beperking’ als bedoeld in artikel 10 lid 2 EVRM aan en overweegt dat mede gelet op artikel 10 EVRM en de rechtspraak van het EHRM bij de beoordeling of een uitlating strafbaar is op grond van artikel 137c Sr, acht moet worden geslagen op de bewoordingen van die uitlating en op de context – waaronder, in lijn met de hiervoor vermelde uitspraak van het EHRM, is te verstaan ‘the immediate or wider context’ – waarin de uitlating is gedaan. Daarbij dient onder ogen te worden gezien of de betreffende uitlating een bijdrage kan leveren aan het publiek debat of een uiting is van artistieke expressie. Ook moet onder ogen worden gezien of de uitlating in dat verband niet onnodig grievend is.

Bij de beoordeling van de vraag of een uitlating onnodig grievend is, moet, als het gaat om een uitlating door een politicus in het kader van het publiek debat – het politieke debat daaronder begrepen – onder ogen worden gezien enerzijds het belang dat de betreffende politicus daadwerkelijk in staat moet zijn zaken van algemeen belang aan de orde te stellen ook als zijn uitlatingen kunnen kwetsen, choqueren of verontrusten, maar anderzijds ook de verantwoordelijkheid die de politicus in het publiek debat draagt om te voorkomen dat hij uitlatingen verspreidt die strijdig zijn met de wet en met de grondbeginselen van de democratische rechtsstaat. Daarbij gaat het niet uitsluitend om uitlatingen die aanzetten tot haat of geweld of discriminatie maar ook om uitlatingen die aanzetten tot onverdraagzaamheid (vgl. ECLI:NL:HR:2014:3583).

De Hoge Raad overweegt dat het hof zijn beslissingen gebaseerd heeft op het weergegeven juridische kader. De Hoge Raad overweegt dat het hof geoordeeld heeft dat de bewezen verklaarde uitlatingen van de verdachte – het tijdens een partijbijeenkomst aan het publiek vragen of zij ‘in deze stad en in Nederland meer of minder Marokkanen’ willen en, na het door het publiek meermalen ‘minder’ roepen, het reageren met de woorden ‘Nah, dan gaan we dat regelen’ – de strekking hebben om alle inwoners van Nederland met een Marokkaanse achtergrond in diskrediet te brengen op de enkele grond dat zij tot deze bevolkingsgroep behoren, zonder dat daarbij onderscheid is gemaakt naar de gedragskenmerken van bepaalde deelgroepen. Verder heeft het hof geoordeeld dat de verdachte deze bevolkingsgroep met zijn uitlatingen collectief heeft getroffen in wat voor die groep kenmerkend is, namelijk haar Marokkaanse afkomst of afstamming. Het hof heeft bij die oordelen betrokken dat de bewoordingen ‘minder Marokkanen’ op zichzelf beschouwd niet zonder meer als beledigend kunnen worden aangemerkt, maar dat het gaat om de uitlatingen van de verdachte als geheel, waarbij de uitlatingen moeten worden bezien in de context waarin deze zijn gedaan.

Wat betreft deze context heeft het hof, kort gezegd, de volgende vaststellingen in aanmerking genomen. Voorafgaand aan de partijbijeenkomst op 19 maart 2014 zijn aan de verdachte in interviews vragen gesteld over zijn uitlating over minder Marokkanen op een markt op 12 maart 2014. Daarbij is hem voorgehouden dat die uitlating – ‘Belangrijkste is toch voor de mensen hier op de markt de Hagenaars, Hagenezen en Scheveningers zoals betrokkene dat altijd netjes en terecht noemt. Voor die mensen doen we het nu. Die stemmen nu op een veiliger en socialer en in ieder geval een stad met minder lasten en als het even kan ook wat minder Marokkanen.’ – tot veel ophef en beroering had geleid. In aanloop naar de partijbijeenkomst op 19 maart 2014 heeft de verdachte de speech die hij zou houden, voorbesproken met zijn partijmedewerkers, waarbij de vraag aan de orde is gekomen of alleen ‘Marokkanen’ of ‘criminele Marokkanen’ zou worden gezegd. Daarbij is gekozen voor het stellen van drie vragen om zo de speech in kracht op te bouwen naar de bewezen verklaarde uitlatingen. De verdachte heeft daarbij goedkeuring gegeven aan het voorstel om slechts te spreken van ‘Marokkanen’ in het algemeen. Zoals ook werd voorbesproken is een partijmedewerker voorafgaand aan de speech de zaal ingegaan om het publiek te instrueren over de te stellen vraag (‘Willen jullie in deze stad en in Nederland meer of minder Marokkanen?’) en het daarop te geven antwoord; dat antwoord zou bestaan uit het herhaald roepen van ‘minder’.

De Hoge Raad oordeelt dat het oordeel van het hof dat de verdachte met de bewezen verklaarde uitlatingen de eigenwaarde van een groep mensen, te weten alle inwoners van Nederland met een Marokkaanse achtergrond, wegens de nationale afstamming van die personen en dus wegens hun ras heeft aangetast en geen respect heeft getoond voor de eer en goede naam van die groep, zodat die uitlatingen een beledigend karakter hebben – gelet op wat hetgeen is vooropgesteld – geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en, in aanmerking genomen wat het hof heeft vastgesteld over de strekking van de uitlatingen en het kenmerkende van de groep waarop die uitlatingen betrekking hebben, toereikend gemotiveerd is.

Voor zover de klacht op de opvatting berust dat het hof het beledigende karakter van de uitlatingen uitsluitend ‘naar objectieve maatstaven’ – en dus zonder acht te slaan op de context waarin de uitlatingen zijn gedaan – had mogen beoordelen en, pas als het op basis van die maatstaven tot het oordeel was gekomen dat sprake is van een beledigend karakter, in ogenschouw had mogen nemen of de context waarin de uitlatingen zijn gedaan, dat beledigende karakter had kunnen wegnemen, vindt dat geen steun in het recht. Voor het oordeel of een uitlating als beledigend moet worden beschouwd, zijn niet alleen de bewoordingen van die uitlating van belang, maar tevens de context waarin de uitlating is gedaan. In gevallen waarin het gebruik van bepaalde woorden op zichzelf in het algemeen niet beledigend is, zal het afhangen van de context waarin de uitlating is gedaan of deze de strekking heeft een ander aan te randen in zijn eer en goede naam (vgl. ECLI:NL:HR:2009:BJ9796). Het hof heeft dat niet miskend.

De Hoge Raad overweegt het hof verder beoordeeld heeft of de uitlatingen van de verdachte onnodig grievend zijn en of een beperking van het recht van de verdachte op vrijheid van meningsuiting toelaatbaar is. Het hof heeft bij die beoordeling tot uitgangspunt genomen dat de verdachte de uitlatingen heeft gedaan als partijleider van een politieke partij terwijl hij het aanwezige publiek toesprak naar aanleiding van de binnenkomende uitslagen van de gemeenteraadsverkiezingen, zodat – mede gelet op het verkiezingsprogramma van deze partij – in beginsel sprake is van een (partij)politieke context waarbinnen de uitlatingen een bijdrage kunnen leveren aan het publiek debat. Het hof is echter, mede gelet op de context waarin de verdachte de bewezen verklaarde uitlatingen heeft gedaan, tot de slotsom gekomen dat die uitlatingen onnodig grievend zijn geweest en dat in het onderhavige geval de uit de veroordeling voortvloeiende beperking van de vrijheid van meningsuiting in een democratische samenleving noodzakelijk is.

Aan deze oordelen heeft het hof de vaststellingen over de totstandkoming van de speech die de verdachte op 19 maart 2014 heeft gehouden ten grondslag gelegd. Verder heeft het hof bij die oordelen betrokken dat (i) de bewezen verklaarde uitlatingen zijn gedaan ten aanzien van een minderheidsgroep in Nederland zonder dat daarbij op dat moment nadere uitleg, motivering of nuancering heeft plaatsgevonden, (ii) de verdachte deze uitlatingen heeft gedaan op weldoordachte en doelbewuste wijze, met gebruikmaking van retoriek, tegenover een voorbereid publiek en voor het oog van de camera, waarbij het de bedoeling was om de zaken zo scherp mogelijk te formuleren en daarmee nieuwswaarde te genereren doordat de uitlatingen door de pers zouden worden overgenomen en uitgezonden, en (iii) de verdachte wist dat de gebruikte bewoordingen eerder al tot ophef en beroering hadden geleid, maar dit hem geen aanleiding heeft gegeven enige nuance of enig gedragskenmerkend onderscheid aan te brengen.

De Hoge Raad oordeelt dat deze oordelen van het hof, die erop neerkomen dat de bewezen verklaarde voor een groep personen krenkende uitlatingen van de verdachte onnodig grievend zijn en dat de schuldigverklaring van de verdachte aan groepsbelediging in de zin van artikel 137c Sr zonder oplegging van straf of maatregel niet onverenigbaar is met het mede door artikel 10 EVRM gewaarborgde recht van de verdachte op vrijheid van meningsuiting, gelet op hetgeen is vooropgesteld en tevens in het licht van de in de in ECLI:NL:PHR:2021:487 onder 53-58 besproken rechtspraak van het EHRM, geen blijk geven van een onjuiste rechtsopvatting en toereikend zijn gemotiveerd. De Hoge Raad neemt hierbij in aanmerking dat het hof bij dit oordeel heeft betrokken dat de verdachte als politicus daadwerkelijk in staat moet zijn zaken van algemeen belang aan de orde te stellen ook als zijn uitlatingen kunnen kwetsen, choqueren of verontrusten, maar ook dat hij in het publiek debat tevens de verantwoordelijkheid draagt om te voorkomen dat hij uitlatingen verspreidt die strijdig zijn met de wet en met de grondbeginselen van de democratische rechtsstaat, waaronder ook uitlatingen die – mede gelet op de wijze waarop en de context waarin die uitlatingen zijn gedaan – direct of indirect aanzetten tot onverdraagzaamheid.