Naar boven ↑

Annotatie

mr. J.H.J. Verbaan
4 juni 2021

Rechtspraak

Oproepen en horen getuigen in hoger beroep.

Commentaar bij HR 1 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:813.

De verdediging klaagt namens verdachte, ten aanzien van wie medeplegen gewoontewitwassen is bewezen verklaard, over de afwijzing door het hof van de door de verdediging gedane verzoeken tot het horen van betrokkenen [13], [12], [1], [2], [3] en [4].

Volgens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 28 september 2018 heeft de raadsman de bij faxbericht gedane verzoeken ter terechtzitting herhaald en nader toegelicht. Het hof heeft de verzoeken afgewezen en de voorzitter heeft daartoe medegedeeld dat ten aanzien van de verzochte getuigen in de straf- en ontnemingszaken van de medeverdachte en de verdachte het noodzakelijkheidscriterium geldt, nu de in de appelschriftuur d.d. 29 juni 2017 opgenomen, niet-onderbouwde opsomming van getuigen niet aangemerkt kan worden als een opgave van getuigen als bedoeld in artikel 410 lid 3 Sv onder verwijzing naar ECLI:NL:HR:2014:1496 en ECLI:NL:HR:2017:2324, r.o. 2.6. De voorzitter deelt de volgende beslissingen van het hof mede:

‘In de straf- en ontnemingszaken van de verdachte en de medeverdachte:

(...)

- Het hof wijst af het verzoek strekkende tot het horen van betrokkene [13]. De verdediging heeft dit verzoek onvoldoende onderbouwd en niet gestaafd met (verdere) schriftelijke bescheiden, hetgeen temeer klemt nu deze getuige ten overstaan van de politie reeds een duidelijke verklaring heeft afgelegd. De noodzakelijkheid van de verzochte getuige is het hof derhalve niet gebleken.
- Het hof wijst af het verzoek strekkende tot het horen van betrokkene [12]. De verdachte heeft ter terechtzitting van 23 mei 2017 nota bene zelf verklaard dat hij deze (gestelde) lening van € 17.000 al voor zijn detentie in 2012 heeft terugbetaald. Van een in de relevante periode legale vermogensbron kan derhalve geen sprake zijn.

- Het hof wijst af het verzoek strekkende tot het horen van betrokkenen [1], [2], [3] en [4]. De verdediging heeft onvoldoende geconcretiseerd, laat staan onderbouwd, dat het horen van deze getuigen noodzakelijk is met het oog op de volledigheid van het onderzoek. Derhalve is de noodzakelijkheid van de verzochte getuigen niet gebleken.’

Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 5 december 2019 houdt in dat in verband met de gewijzigde samenstelling van het hof het onderzoek opnieuw wordt aangevangen. Het bestreden arrest houdt in dat het is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep van 5 december 2019.

De Hoge Raad overweegt dat artikel 322 lid 4 Sv, artikel 410 lid 1 en 3 Sv, artikel 415 lid 1 Sv en artikel 418 Sv van belang zijn en haalt deze aan. De Hoge Raad overweegt dat artikel 322 lid 4 Sv, dat in hoger beroep van overeenkomstige toepassing is, geen betrekking heeft op beslissingen die zijn gegeven op grond van artikel 418 lid 2 of 3 Sv (vgl. ECLI:NL:HR:2016:2583).

De Hoge Raad overweegt dat in deze cassatieprocedure alleen kan worden opgekomen tegen de afwijzende beslissingen van het hof op de terechtzitting in hoger beroep van 28 september 2018 voor zover sprake is van een beslissing in de zin van artikel 322 lid 4 Sv. In de afwijzing door het hof op de terechtzitting van 28 september 2018 van de door de verdediging gedane verzoeken tot het horen van de in de klacht bedoelde getuigen ligt echter besloten dat het hof – omdat geen sprake is van een opgave van getuigen als bedoeld in artikel 410 lid 3 Sv – die beslissingen heeft gegeven op grond van artikel 418 lid 3 Sv. De klacht berust op de opvatting dat het hof de verzoeken had moeten beoordelen overeenkomstig artikel 418 lid 1 Sv.

De Hoge Raad overweegt dat aan de opgave van getuigen en deskundigen bij appelschriftuur zekere eisen worden gesteld. Die opgave moet voldoende stellig en duidelijk in de appelschriftuur worden vermeld. De betreffende appelschriftuur dient ook tijdig te zijn ingediend. Verder moet – mede met het oog op de beslissing die de advocaat-generaal op grond van artikel 414 lid 2 Sv jo. artikel 410 lid 3 Sv en artikel 263 Sv moet nemen over de oproeping van getuigen en deskundigen – uit de opgave van getuigen en deskundigen bij appelschriftuur blijken waarom het horen van belang is voor enige in de strafzaak op grond van artikel 348 en 350 Sv te nemen beslissing (vgl. ECLI:NL:HR:2012:BW9036 en ECLI:NL:HR:2014:1496). Als uit de opgave van getuigen en deskundigen bij appelschriftuur niet blijkt waarom het horen van belang is voor enige in de strafzaak op grond van artikel 348 en 350 Sv te nemen beslissing, is geen sprake van een opgave van getuigen en deskundigen als bedoeld in artikel 410 lid 3 Sv. In dat geval wordt, wanneer het verzoek tot het horen van een getuige of deskundige ter terechtzitting wordt herhaald, dat verzoek beoordeeld overeenkomstig artikel 418 lid 3 Sv.

De Hoge Raad overweegt dat het hof de uitsluitend in het faxbericht van 27 september 2018 opgenomen opgave van de getuigen [1], [2], [3] en [4] niet heeft aangemerkt als een opgave van getuigen als bedoeld in artikel 410 lid 3 Sv. De Hoge Raad oordeelt dat dat oordeel, in aanmerking genomen dat dit faxbericht daags voor de zitting van 28 september 2018 en na het verstrijken van de in artikel 410 lid 1 Sv bedoelde termijn is ingekomen en dus niet kan worden aangemerkt als een tijdig ingediende appelschriftuur, niet onbegrijpelijk is.

De Hoge Raad overweegt dat het hof ook de in de op 29 juni 2017 ingediende appelschriftuur opgenomen opgave van de getuigen [13] en [12] niet heeft aangemerkt als een opgave van getuigen in de zin van artikel 410 lid 3 Sv. De Hoge Raad oordeelt dat oordeel, in aanmerking genomen dat uit de appelschriftuur niet blijkt waarom het verhoor van deze personen is aangewezen, niet onbegrijpelijk is. De omstandigheid dat de raadsman deze verzoeken later, in het faxbericht van 27 september 2018, alsnog heeft onderbouwd, maakt dat niet anders.

De Hoge Raad overweegt dat gelet op het vorenstaande de beslissingen van het hof op de terechtzitting van 28 september 2018 tot afwijzing van de door de verdediging gedane verzoeken tot het horen van de in de klacht bedoelde getuigen, beslissingen betreffen die zijn gegeven op grond van artikel 418 lid 3 Sv. De Hoge Raad oordeelt, in aanmerking genomen dat het onderzoek op de terechtzitting van 5 december 2019 opnieuw is aangevangen en de einduitspraak van het hof niet mede berust op de beslissingen die het hof op de terechtzitting van 28 september 2018 heeft genomen op de verzoeken tot het horen van de in de klacht bedoelde getuigen, de klacht daarom tevergeefs is voorgesteld.

De Hoge Raad overweegt dat opmerking verdient dat in ECLI:NL:HR:2021:576 ingegaan is op de beoordeling van verzoeken tot het oproepen en horen van getuigen door de feitenrechter, in de situatie dat zo’n verzoek betrekking heeft op een getuige ten aanzien van wie de verdediging het ondervragingsrecht nog niet heeft kunnen uitoefenen, terwijl deze getuige al – in het vooronderzoek of anderszins – een verklaring heeft afgelegd met een belastende strekking. In dat arrest is overwogen dat in gevallen waarin een getuige een verklaring met een belastende strekking heeft afgelegd, het belang bij het oproepen en horen van die getuige moet worden voorondersteld, zodat van de verdediging geen nadere onderbouwing van dit belang mag worden verlangd. Dit betekent dat als de verdachte in de appelschriftuur de in artikel 410 lid 3 Sv bedoelde opgave doet van een getuige die een verklaring heeft afgelegd met een belastende strekking, de vermelding van die omstandigheid kan volstaan om hiervoor bedoelde belang aan te nemen.