Naar boven ↑

Annotatie

mr. J.H.J. Verbaan
28 mei 2021

Rechtspraak

Horen benadeelde als getuige in zedenzaak.

Commentaar bij HR 25 mei 2021, ECLI:NL:HR:2021:768.

De verdediging klaagt namens verdachte, ten aanzien van wie ontucht plegen met een aan zijn zorg en waakzaamheid toevertrouwde minderjarige, meermalen gepleegd, is bewezen verklaard, dat de afwijzing door het hof van het door de verdediging gedane voorwaardelijke verzoek tot het horen van benadeelde als getuige ontoereikend is gemotiveerd en dat het gebruik van de eerder door deze getuige afgelegde verklaring voor het bewijs onverenigbaar is met artikel 6 lid 3 aanhef en onder d EVRM, omdat de verdediging het ondervragingsrecht niet heeft kunnen uitoefenen.

Het hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring verder overwogen dat naar aanleiding van verzoeken van de verdediging in hoger beroep de verklaring die benadeelde op 27 september 2011 heeft afgelegd, door een deskundige is onderzocht. De deskundige – drs. J. van der Sleen – is door de raadsheer-commissaris van het hof benoemd om advies uit te brengen over de totstandkoming van het studioverhoor, de wijze waarop dat is afgenomen en de vraag wat er vanuit de expertise van de deskundige gezegd kan worden over de betrouwbaarheid van de afgelegde verklaringen. De deskundige heeft daartoe het dossier ontvangen en de audiovisuele registratie van het verhoor van benadeelde in de kindvriendelijke studio. Om iets te kunnen zeggen over de waarde van de verklaring wordt in de analyse namelijk niet alleen gekeken naar de inhoud van de verklaring van het kind, maar ook naar de ontstaansgeschiedenis van die verklaring. Met betrekking tot de inhoud van de verklaring over het vermeende delict, is door de deskundige gekeken naar volledigheid, accuraatheid en consistentie. Met betrekking tot de ontstaansgeschiedenis van de verklaring van een kind over een zedendelict is onderzocht of er reële scenario’s zijn waardoor de verklaring kan zijn ontstaan, terwijl het vermeende zedendelict niet of niet op de in de verklaring beschreven wijze heeft plaatsgevonden (alternatieve scenario’s).

De conclusie die drs. J. van der Sleen na afloop van het onderzoek heeft getrokken en zoals die is opgenomen in het door haar opgemaakte rapport d.d. 30 juli 2019, luidt:

‘Er zijn geen serieuze problemen met de inhoud van de verklaring van benadeelde. Haar verklaring is voor een zesjarige niet onvolledig, er zijn geen grote problemen met de accuraatheid van haar verklaring en er zijn evenmin grote problemen met de consistentie van haar verklaring.

Er is een onopgehelderd punt rondom de beschikbaarheid van snoep voor de kinderen. Moeder stelt dat er altijd snoep op tafel stond en geeft daarmee aan dat het vreemd is dat kinderen seksuele handelingen bij verdachte verrichten voor snoep.

Op basis van het dossier zoals dat er nu ligt, vind ik evenmin ondersteuning voor de mogelijkheid dat de verklaring van benadeelde volledig door bewuste of onbewuste beïnvloeding is ontstaan. De waarde van het deel van het verhoor in de kindvriendelijke verhoorstudio na het regiebezoek rondom “plas uit de piemel van verdachte” is qua waarde niet te bepalen, omdat dit sturend tot stand is gekomen. Dit doet overigens niet af aan de waarde van de verklaring van benadeelde in de kindvriendelijke verhoorstudio tót het regiebezoek. Ook vind ik in het dossier geen ondersteuning voor de mogelijkheid dat de verklaring van benadeelde door een misverstand tot stand is gekomen, voor de mogelijkheid dat benadeelden wel seksueel zijn misbruikt maar door iemand anders dan de verdachte en voor de mogelijkheid dat benadeelde het verhaal over de seksuele handelingen bij en door verdachte heeft verzonnen.’

De verdediging heeft naar aanleiding van de regiezitting op 19 april 2019 de gelegenheid gekregen schriftelijke vragen te stellen aan de deskundige Van der Sleen, waarvan de beantwoording op 3 september 2019 door het hof is ontvangen. Voorts heeft het hof naar aanleiding van de regiezitting op 19 april 2019 de beschikking gekregen over de audiovisuele registratie van het verhoor van benadeelde in de kindvriendelijke studio. Uit het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg d.d. 6 november 2015 blijkt dat de verdediging ook kennis heeft genomen van deze beelden. De verdediging heeft de gelegenheid gekregen het verhoor in hoger beroep (opnieuw) te bekijken, maar hiervan is geen gebruik gemaakt.

Mede nu het hof zelf kennis heeft kunnen nemen van de audiovisuele registratie van het verhoor van benadeelde, onderschrijft het hof de bevindingen van de deskundige daaromtrent. Ook bij het hof heeft de verklaring die benadeelde heeft afgelegd, zowel wat betreft de inhoud als de manier waarop zij heeft verklaard, een authentieke indruk gewekt. Als benadeelde op een gegeven moment door de verhoorder wordt gevraagd waar ze over komt praten, is duidelijk dat zij een drempel over moet. Ze verklaart dat het over iets ‘heel geks’ gaat. Dat ze een oom heeft en dat die iets ‘heel raars’ deed. Op vragen wat dat ‘geks/raars’ dan is, vertelt benadeelde vervolgens uit eigen beweging over het misbruik. Die verklaring is gedetailleerd en consistent. Waar nodig verduidelijkt zij bepaalde punten of corrigeert zij de verhoorder. Ook geeft zij duidelijk aan wanneer zij iets niet meer weet. Later in het verhoor komt meermalen terug dat benadeelde het wel ‘raar’ vindt wat er is gebeurd, dat zij het niet leuk vond, dat ze bang was dat de kinderen op school haar zouden uitlachen en dat toen zij het aan haar vader vertelde zij ook dacht dat hij haar een ‘beetje raar’ zou vinden. Deze schaamte omtrent het gebeuren komt op het hof reëel over.

Op grond van de bevindingen van deskundige Van der Sleen en het zien van de audiovisuele registratie van het verhoor, is het hof overtuigd van de geloofwaardigheid van benadeelde. Dat er sprake zou zijn van een verzonnen of ‘ingefluisterd’ verhaal, is op geen enkele wijze gebleken.

Ten aanzien van de opmerking van de deskundige dat er een onopgehelderd punt is rondom de beschikbaarheid van snoep voor de kinderen, merkt het hof op dat de moeder van benadeelde op 13 oktober 2015 bij de rechter-commissaris weliswaar heeft verklaard dat er altijd een bakje met snoep op tafel stond die bereikbaar was voor iedereen, maar dat zij op de vraag of de kinderen dan de hele dag door snoep mochten pakken, heeft geantwoord: ‘Nee, ze vroegen het wel altijd (...)’. Dat benadeelde heeft verklaard dat zij seksuele handelingen bij verdachte moest verrichten in ruil voor snoep, is daarom niet onlogisch of in strijd met door de moeder genoemde feiten en omstandigheden.

Ten slotte is het hof met de rechtbank en de advocaat-generaal van oordeel dat de verklaring van verdachte en het door de verdediging opgeworpen scenario – inhoudende dat benadeelde in verband met de scheiding van haar ouders op ingeven van haar vader een valse verklaring zou hebben afgelegd – onaannemelijk is. Daartoe stelt het hof voorop dat verdachte wisselend heeft verklaard over de vraag of hij wel eens op benadeelden heeft gepast: in zijn eerste verhoren bij de Schotse politie heeft verdachte dat volledig ontkend, terwijl hij later heeft aangegeven dat het wel eens voorkwam. Over de reden waarom hij dit bij de Schotse politie aanvankelijk ontkende, is verdachte ter terechtzitting van het hof op 15 november 2019 bevraagd. Zijn antwoorden daarop waren onduidelijk en steeds wisselend.

Daarnaast heeft de advocaat-generaal terecht op een aantal omstandigheden gewezen die het scenario van bewuste beïnvloeding van benadeelde door haar vader tegenspreken. Haar vader heeft bij de politie een verklaring afgelegd, waarin hij aangeeft dat hij – ondanks de echtscheiding – de moeder nadrukkelijk wil betrekken bij de zaak en het verhoor en niets zonder haar medeweten wil doen. Hij geeft ook aan dat het hem niet om strafvervolging gaat, maar om de belangen van zijn kinderen en om herhaling te voorkomen. Betrokkene is ook niet enkel negatief over de persoon van verdachte en van het ongefundeerd poneren van stellingen om een hetze tegen verdachte te ontketenen, lijkt ook anderszins geen enkele sprake te zijn.

Dit bezien, naast het feit dat ook Van der Sleen geen aanwijzingen heeft gezien voor bewuste of onbewuste beïnvloeding van benadeelde, en de overtuigende indruk die de verklaring van het benadeelde bij het hof heeft gewekt, maakt dat het hof de ontkennende verklaring van verdachte terzijde schuift.

De Hoge Raad overweegt dat de verdediging bij appelschriftuur heeft verzocht om het horen van de benadeelde als getuige. Het hof heeft de beslissing op het verzoek blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting van 22 januari 2018 aangehouden en het verzoek vervolgens – nadat de deskundige drs. J. van der Sleen verslag had gedaan over de betrouwbaarheid van de al door benadeelde afgelegde verklaring – op de terechtzitting van 19 april 2019 afgewezen. Die appelschriftuur en de op de terechtzitting van 19 april 2019 gegeven beslissing zijn weergegeven in ECLI:NL:PHR:2021:282 onder 3.2 en 3.2.2. Blijkens de aan het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 15 november 2019 gehechte pleitnota heeft de raadsvrouw van de verdachte opnieuw (voorwaardelijk) verzocht om het horen van benadeelde als getuige. Dat verzoek houdt in:

‘Mocht uw gerechtshof niet tot vrijspraak komen, dan is het noodzakelijk dat benadeelde als getuige wordt gehoord. De verklaring van benadeelde is het enige bewijs in de zaak waaruit zou blijken dat het ontucht heeft plaatsgevonden en is dus sole or decisive evidence. Haar verklaring dient op betrouwbaarheid en geloofwaardigheid te worden getoetst. De verdediging heeft de betrouwbaarheid en de geloofwaardigheid van de verklaring van benadeelde dan ook niet, althans onvoldoende, kunnen toetsen. Het ondervragingsrecht als bedoeld in artikel 6 EVRM moet in enig stadium van het geding uitgeoefend kunnen worden, wil de verklaring überhaupt voor het bewijs gebruikt mogen worden.

De verdediging verzoekt u dan ook subsidiair om aanhouding van de zaak om haar als getuige te horen.

Ten aanzien van de betrouwbaarheid/geloofwaardigheid geldt dat de verdediging zich op het standpunt stelt dat de verklaring van benadeelde het enige bewijs is waaruit zou volgen dat de ontucht heeft plaatsgevonden. Het is haar verhaal tegenover stellige ontkenning van cliënt. De verdediging betwist de inhoud van de verklaring van de benadeelde en meent dat de verklaring op punten onbetrouwbaar, dan wel ongeloofwaardig is. Aan deze stelling ligt onder meer het volgende ten grondslag:

- Van der Sleen heeft vastgesteld dat in ieder geval van een deel van de verklaring de betrouwbaarheid niet kan worden vastgesteld.

- Benadeelde was op het moment dat zij verhoord werd door de zedenpolitie 6 jaar oud.

- Betrokkene (vader van benadeelde) heeft voorafgaand aan het studioverhoor meerdere malen met de benadeelde besproken wat er gebeurd is. Wat heeft dit voor invloed gehad op haar verhaal? Zo heeft vader aan benadeelde gevraagd hoe ze de piemel dan moest vasthouden en zijn vinger aan de benadeelde gegeven en haar laten voordoen wat ze dan met de piemel van haar oom [verdachte] zou moeten doen.

- Moeder heeft bij de politie verklaard dat benadeelde van papa moest zeggen dat de andere benadeelde kusjes moest geven op de piemel van oom en dat zij niets had gedaan. Toen benadeelde de week erna weer bij me kwam zei ze tegen mij dat zij moest zeggen van papa dat de andere benadeelde kusjes had gegeven op de piemel van de oom voor een snoepje. (p127).

- De verklaring van moeder dat de vader eerst zei dat er alleen iets met de andere benadeelde zou zijn gebeurd en pas later dat er ook iets met benadeelde zou zijn. Moeder heeft verklaard dat de vader haar heeft bericht dat benadeelde hem iets schokkends heeft verteld en wil hierover met haar praten. Ze spreken af bij de Mc Donalds en daar vertelt hij haar volgens moeder dat benadeelde heeft verteld dat haar broertje de piemel van cliënt moest kussen. Moeder vraagt of er ook iets met benadeelde is gebeurd waarop vader zou hebben gezegd: Nee (pagina127)

- Wat bevreemdt is dat een kind van 3 (de andere benadeelde) die de associatie heeft om kusjes op de piemel van iemand anders te geven, zelf vraagt om een kusje op zijn piemel te krijgen.

- De moeder heeft bij de rc verklaard dat zij een bakje met snoepjes op tafel heeft staan dat bereikbaar is voor iedereen. Zij vond het heel apart dat ze dat moesten doen voor verdachte voor snoep.

De verdediging acht het aldus in het belang van cliënt om benadeelde te confronteren met de door haar zelf afgelegde verklaringen. Ook is het in het belang van de verdediging om benadeelde te confronteren met de verklaringen van de overige getuigen waaronder de verklaring van de oppas die heeft verklaard het niet te geloven dat de ontucht heeft plaatsgevonden. Voorts heeft de oppas verklaard dat zij altijd toegang had tot het huis en weleens binnenkwam, maar nimmer misbruik heeft waargenomen. De verdediging wenst benadeelde daarmee te confronteren nu benadeelde onder meer heeft verklaard dat het misbruik altijd plaatsvond als haar moeder werkte en dat het bij de bank gebeurde.

Voorts wenst de verdediging benadeelde te confronteren met de verklaring van de oppas dat zij altijd vrolijk naar cliënt toe huppelde op het schoolplein terwijl zij ook met de oppas mee kon.

Voorts is het in het belang van de verdediging om benadeelde te bevragen omtrent de personen met wie zij over vermeend seksueel misbruik heeft gesproken. Dit onder meer om te onderzoeken of sprake is geweest van beïnvloeding door derden. Het gerechtshof heeft ten onrechte geoordeeld dat de vragen van de verdediging over het traject voorafgaand aan het verhoor ook aan de ouders kunnen worden gesteld. Het hof heeft daarmee miskend dat de verklaringen van de ouders tegenstrijdigheden bevatten en daarom één van de niet betrouwbaar is in zijn of haar verklaring. Onvoldoende is gebleken dat het horen schadelijk voor de gezondheid van benadeelde zou zijn.

Deze getuige is in het belang voor enige in de strafzaak uit hoofde van de artikel 348 en 350 Sv te nemen beslissing. Het betreft een getuige wier verklaring sole or decisive evidence is, en daarnaast wier verklaringen kunnen strekken tot staving van de betwisting van het tenlastegelegde en/of een getuige wier verklaringen op geloofwaardigheid en betrouwbaarheid getoetst dienen te worden. Daarbij merkt de verdediging op dat de Raadsheer commissaris bij beslissing d.d. 23 februari 2017 de getuige reeds heeft toegewezen en daartoe het volgende heeft overwogen: “aangeefsters verklaring is zonder twijfel de belangrijkste beschuldigende bron in deze zaak. Daarom is het naar mijn oordeel in het belang van de verdediging om deze bron te toetsen door middel van een verhoor van aangeefster.” Daarnaast is het horen van de getuige, gelet op het voorgaande, noodzakelijk te achten.’

Het hof stelt ten aanzien van het verzoek voorop dat de verdediging in eerste aanleg en in hoger beroep inderdaad niet in de gelegenheid geweest is benadeelde als getuige te ondervragen. Het hof heeft een eerder verzoek van de verdediging daartoe op de regiezitting van 19 april 2019 afgewezen. In dat kader is destijds overwogen dat het een minderjarige getuige betreft en dat bekend is dat zij in het verleden EMDR-therapie heeft gevolgd. Uit de verklaring van haar advocate bleek dat de situatie van benadeelde op dat moment niet heel anders was dan ten tijde van de voorgaande regiezitting. Ondertussen was veel tijd verstreken: het ging om feiten die acht jaar daarvoor zouden hebben plaatsgevonden. Deze omstandigheden gelden nog onverkort. Op de zitting van 15 november 2019 heeft de advocate van benadeelde aangegeven dat de gevolgen van het misbruik nog steeds aanwezig zijn en dit blijkt eveneens uit de schriftelijke slachtofferverklaring die benadeelde zelf in hoger beroep heeft ingediend. Zij schrijft onder meer dat zij het gebeuren moeilijk kan verwerken ‘omdat er dan weer een zitting is en dan weer dit en dan weer dat’. Het hof heeft deze omstandigheden ook afgewogen tegen de achtergrond van de Europese Richtlijn inzake vaststelling van minimumnormen voor de rechten ondersteuning en de bescherming van slachtoffers van strafbare feiten, en de onderbouwing van het verzoek van de raadsvrouw.

Het hof wijst het verzoek tot het horen van benadeelde als getuige af. Dat de deskundige Van der Sleen van een deel van de verklaring heeft gezegd dat de betrouwbaarheid daarvan niet kan worden vastgesteld en de oppas bij de raadsheer-commissaris heeft verklaard nooit iets van het misbruik te hebben gemerkt, maakt niet dat het horen van benadeelde als getuige noodzakelijk is. Voor het overige heeft de raadsvrouw ten opzichte van de zitting van 19 april 2019 geen nieuwe argumenten aangedragen. Het hof acht zich op grond van het dossier, het aanvullende onderzoek dat door de raadsheer-commissaris is uitgevoerd en het verhandelde ter terechtzitting voldoende voorgelicht om op de vragen van artikel 348 en 350 Sv te antwoorden.

Dat de verdediging niet in staat is geweest benadeelde te ondervragen staat er niet aan in de weg dat die verklaring voor het bewijs wordt gebezigd, mits is voldaan aan de eisen van een eerlijk proces, in het bijzonder doordat de bewezenverklaring niet in beslissende mate op die verklaring wordt gebaseerd dan wel – indien de bewezenverklaring wel in beslissende mate op die verklaring wordt gebaseerd – het ontbreken van een behoorlijke en effectieve mogelijkheid om de betreffende getuige te ondervragen in voldoende mate wordt gecompenseerd. Voor de beantwoording van de vraag of de bewezenverklaring in beslissende mate steunt op de verklaring van – kort gezegd – een, ondanks het nodige initiatief daartoe, niet door de verdediging ondervraagde getuige, is van belang in hoeverre die verklaring steun vindt in andere bewijsmiddelen. Het benodigde steunbewijs moet betrekking hebben op die onderdelen van de hem belastende verklaring die de verdachte betwist. Of dat steunbewijs aanwezig is, wordt mede bepaald door het gewicht van de verklaring van deze getuige in het licht van de bewijsvoering als geheel.

Het hof is met de advocaat-generaal van oordeel dat geen sprake is van een situatie dat de bewezenverklaring in beslissende mate op de verklaring van benadeelde is gebaseerd. Zoals hiervoor is overwogen en zoals blijkt uit de in het vonnis uitgewerkte bewijsmiddelen is er voldoende steunbewijs, óók op onderdelen die verdachte heeft betwist. Ten overvloede wijst het hof er daarnaast op dat de verdediging op meerdere vlakken compensatie is geboden voor het feit dat zij benadeelde niet heeft kunnen ondervragen, te weten door de audiovisuele registratie van het verhoor bij het dossier te voegen, deskundigenonderzoek omtrent het verhoor te laten uitvoeren, de verdediging de gelegenheid te geven (aanvullende) schriftelijke vragen aan de deskundige te stellen en de oppas door de raadsheer-commissaris te laten horen. Gelet op het voorgaande staat het niet horen van benadeelde als getuige aan het gebruik van haar verklaring voor het bewijs, zoals hiervoor is overwogen, niet in de weg.

De Hoge Raad overweegt dat in ECLI:NL:HR:2021:576 ingegaan is op de beoordeling van verzoeken tot het oproepen en horen van getuigen door de feitenrechter, in de situatie dat zo’n verzoek betrekking heeft op een getuige ten aanzien van wie de verdediging het ondervragingsrecht nog niet heeft kunnen uitoefenen, terwijl deze getuige al – in het vooronderzoek of anderszins – een verklaring heeft afgelegd met een belastende strekking. De Hoge Raad haalt rechtoverwegingen 2.8, 2.9.1, 2.9.2, 2.12.1, 2.12.2 en 2.12.13 uit genoemd arrest aan en overweegt dat het hof het voorwaardelijke verzoek tot het horen van benadeelde als getuige bij arrest heeft afgewezen, omdat de noodzaak daartoe niet is gebleken. Daarbij heeft het hof allereerst betrokken dat de omstandigheden dat de deskundige Van der Sleen van een deel van de door benadeelde in het vooronderzoek afgelegde verklaring heeft gezegd dat de betrouwbaarheid daarvan niet kan worden vastgesteld en dat de oppas bij de raadsheer-commissaris heeft verklaard nooit iets van het misbruik te hebben gemerkt, niet maken dat het horen van benadeelde als getuige noodzakelijk is. Verder heeft het hof overwogen dat de raadsvrouw ten opzichte van de zitting van 19 april 2019 voor het overige geen nieuwe argumenten heeft aangedragen. Ten slotte heeft het hof overwogen dat het zich op grond van het dossier, het aanvullende onderzoek dat door de raadsheer-commissaris is uitgevoerd en het verhandelde ter terechtzitting voldoende voorgelicht acht om op de vragen van artikel 348 en 350 Sv te beslissen.

De Hoge Raad oordeelt dat dit oordeel niet zonder meer begrijpelijk is, omdat aan het verzoek onder meer ten grondslag is gelegd dat de eerder door benadeelde afgelegde en in het dossier gevoegde verklaring belastend is voor de verdachte, dat de verklaring van deze getuige door de rechtbank is gebruikt voor het bewijs en dat de verdachte de juistheid van die verklaring betwist en niet in de gelegenheid is gesteld om het ondervragingsrecht uit te oefenen. Daarmee doet zich hier het geval voor waarin het belang bij het oproepen en horen van de getuige moet worden voorondersteld, terwijl de door het hof bij de afwijzing van het verzoek in aanmerking genomen gronden niet met zich brengen dat dit belang in deze zaak ontbreekt. Wat het hof heeft overwogen over de leeftijd en psychische gesteldheid van benadeelde doet hieraan niet af. Voor zover het hof heeft beoogd met die overwegingen tot uitdrukking te brengen dat het de afwijzing van het verzoek mede baseert op de omstandigheid dat sprake is van een gegrond vermoeden, zoals bedoeld in artikel 288 lid 1 onder b Sv, dat de gezondheid van benadeelde door het afleggen van een verklaring in gevaar zou worden gebracht, is dat oordeel niet zonder meer begrijpelijk in het licht van de motiveringseisen die gelden voor de toepassing van die bepaling (vgl. ECLI:NL:HR:2020:446).

Ook het oordeel van het hof dat artikel 6 EVRM niet in de weg staat aan het gebruik van de door benadeelde afgelegde verklaring voor het bewijs, is niet zonder meer begrijpelijk. Het hof heeft er namelijk onvoldoende blijk van gegeven te hebben nagegaan of de procedure in haar geheel voldoet aan het door artikel 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces. De Hoge Raad neemt daarbij in aanmerking dat het oordeel van het hof dat er voldoende steunbewijs bestaat voor de verklaring van benadeelde – waarmee het hof kennelijk tot uitdrukking heeft gebracht dat de bewezenverklaring niet in beslissende mate steunt op de verklaring van benadeelde – niet zonder meer begrijpelijk is, gelet op het gewicht van de voor het bewijs gebruikte verklaring van deze getuige in het licht van de bewijsvoering als geheel. Daarnaast heeft het hof er onvoldoende blijk van gegeven te hebben beoordeeld of er een goede reden bestond voor het niet bieden van een ondervragingsgelegenheid. Hierbij is nog van belang dat het hof weliswaar de belangen van de getuige heeft benoemd die zich verzetten tegen het horen als getuige, maar die belangen niet heeft afgewogen tegen de belangen die met de uitoefening van het ondervragingsrecht zijn gemoeid.

Dat het hof compenserende factoren heeft benoemd en bij zijn oordeel heeft betrokken, leidt niet tot een ander resultaat. De door het hof in aanmerking genomen factoren – het kunnen kennisnemen door de verdediging en de rechter van een audiovisuele registratie van het al afgenomen verhoor van de getuige, het onderzoek door de deskundige van de wijze van afname van het verhoor, het bieden van gelegenheid tot het stellen van aanvullende schriftelijke vragen aan de deskundige en het horen van een andere getuige – kunnen op zichzelf van belang zijn voor het bieden van compensatie voor de door de verdediging ondervonden beperkingen bij het onderzoek naar de betrouwbaarheid van de verklaring van de getuige. Nu het hof daarbij echter niet heeft meegewogen in hoeverre sprake was van een goede reden voor het niet bieden van een ondervragingsgelegenheid, kan uitsluitend het in aanmerking nemen van het bestaan van dergelijke compenserende factoren niet het oordeel dragen dat de beslissing om het ten laste gelegde mede op grond van een verklaring van een niet-ondervraagde getuige bewezen te verklaren in overeenstemming is met het door artikel 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces.