Naar boven ↑

Annotatie

mr. J.H.J. Verbaan
21 mei 2021

Rechtspraak

Opzettelijk niet voldoen aan aangifteverplichting, als bedoeld in de Algemene douanewet.

Commentaar bij HR 18 mei 2021, ECLI:NL:HR:2021:738.

De verdediging klaagt namens verdachte, ten aanzien van wie opzettelijke overtreding van een in artikel 10:1 (in lid 4 en 5) Algemene douanewet neergelegde verplichting tot het doen van aangifte is bewezen verklaard, over de bewezenverklaring van het (voorwaardelijk) opzet van de verdachte op het niet voldoen aan de verplichting tot het doen van aangifte.

Het hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring overwogen dat de raadsman zich op het standpunt heeft gesteld dat de verdachte van het ten laste gelegde moet worden vrijgesproken. Daartoe heeft hij, kort gezegd, aangevoerd dat de verdachte geen (voorwaardelijk) opzet heeft gehad op het niet voldoen aan zijn verplichting tot het doen van aangifte. Het bedrag dat de verdachte bij zich droeg was niet alleen van hem maar ook van de vriendin/vrouw van de verdachte en van haar zus, zoals ook blijkt uit de schriftelijke verklaring van zijn vrouw (het hof begrijpt: van 28 oktober 2019). Hij dacht dat hij € 9.000, waarvan een deel bovendien niet van hem was, in zijn bezit had en dus niet aangifteplichtig was. Subsidiair heeft de raadsman aangevoerd dat de verdachte geld bij zich droeg waarvan later bleek dat er vier biljetten van € 500 vals waren. De valse biljetten hebben geen waarde zodat de verdachte feitelijk minder dan €10.000 in zijn bezit had, aldus de raadsman.

Op basis van de gebezigde bewijsmiddelen neemt het hof het volgende als vaststaand aan. Op 8 januari 2018 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, hebben verbalisanten de verdachte een formulier laten invullen naar aanleiding van een verdenking van overtreding van de aangifteplicht. Bij de vraag op het formulier of de verdachte € 10.000 of meer bij zich heeft, heeft de verdachte geantwoord dat hij met € 9.000 contant geld reisde. Bij controle is vastgesteld dat niet aan de aangifteplicht van artikel 3 Verordening (EG) 1889/2005 is voldaan. Het niet-aangegeven bedrag, dat in de handbagage van de verdachte is aangetroffen, bleek € 10.000 te zijn. De verdachte had hier aangifte van moeten doen. Dit heeft de verdachte nagelaten. De verklaring van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep, dat hij in de veronderstelling was dat hij € 9.000 bij zich had: zijn vrouw zou € 3.000 aan hem geven, maar zij gaf in totaal € 4.000, biedt geen soelaas. De verdachte had de door hem in ontvangst genomen biljetten eenvoudigweg moeten tellen teneinde het totale bedrag vast te kunnen stellen. Nu de verdachte ervan op de hoogte was dat hij een geldbedrag vervoerde waarvan hij wist dat de hoogte ervan rond de grens van de € 10.000 lag, heeft de verdachte minst genomen voorwaardelijk opzet gehad op het niet voldoen aan zijn verplichting tot het doen van aangifte. De omstandigheid dat de verdachte niet de eigenaar was van het gehele bedrag van € 10.000 leidt niet tot een ander oordeel. Ook de omstandigheid dat een deel van het geld achteraf vals bleek te zijn, kan aan het voorgaande niet afdoen. Het verweer wordt in al zijn onderdelen verworpen.

De Hoge Raad overweegt dat bij de beantwoording van de vraag of de verdachte ‘opzettelijk’ heeft nagelaten aangifte te doen van het vervoer van € 10.000, het hof kennelijk de verklaring van de verdachte tot uitgangspunt heeft genomen dat hij in de veronderstelling was dat hij € 9.000 bij zich had, waaronder naar hij dacht € 3.000 die zijn vrouw hem had overhandigd (wat achteraf € 4.000 bleek te zijn). Het hof heeft overwogen dat die verklaring de verdachte geen soelaas biedt omdat de verdachte de door hem in ontvangst genomen biljetten had moeten tellen om het totale bedrag vast te kunnen stellen. De Hoge Raad oordeelt dat het daarop gebaseerde oordeel van het hof dat de verdachte minst genomen voorwaardelijk opzet had op het niet voldoen aan de verplichting tot het doen van aangifte, mede gelet op de verklaring van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep, echter niet zonder meer begrijpelijk is, aangezien uit dat moeten tellen niet zonder meer voortvloeit dat de verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat hij € 10.000 bij zich droeg.