Naar boven ↑

Annotatie

mr. J.H.J. Verbaan
9 april 2021

Rechtspraak

Tenuitvoerlegging voorwaardelijke straf na vrijspraak.

Commentaar bij HR 6 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:400.

De verdediging klaagt namens verdachte dat het hof ten onrechte de tenuitvoerlegging van een eerder voorwaardelijk opgelegde straf heeft gelast, nu het hof de verdachte heeft vrijgesproken van het in de zaak ten laste gelegde feit waarop de vordering tot tenuitvoerlegging was gegrond.

Uit de aan de Hoge Raad toegezonden stukken volgt – kort gezegd – dat het openbaar ministerie aan de vordering tot tenuitvoerlegging van een eerder voorwaardelijk opgelegde straf ten grondslag heeft gelegd dat de verdachte zich voor het einde van de proeftijd heeft schuldig gemaakt aan het feit dat is ten laste gelegd in zaak A, te weten zaaksbeschadiging. Het hof heeft de verdachte vrijgesproken van dat feit, en hem veroordeeld voor een feit dat in eerste aanleg bij zaak A is gevoegd, te weten overtreding van artikel 8 lid 2 onder a WVW 1994 (ten laste gelegd in de zaak B). De uitspraak van het hof houdt met betrekking tot de beslissing op de vordering tot tenuitvoerlegging in dat de officier van justitie de tenuitvoerlegging heeft gevorderd van een voorwaardelijke taakstraf voor duur van 16 uren, subsidiair 8 dagen hechtenis, opgelegd bij vonnis van de politierechter van 24 februari 2017. Deze vordering is in hoger beroep opnieuw aan de orde. Het hof is ten aanzien van de vordering tot tenuitvoerlegging van oordeel dat, nu gebleken is dat de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit schuldig heeft gemaakt, de tenuitvoerlegging van de gehele voorwaardelijk opgelegde taakstraf dient te worden gelast.

De Hoge Raad haalt artikel 14g en 14i Sr zoals deze luidden tot 1 januari 2020, voor zover van belang, aan en overweegt dat deze als gevolg van de gedeeltelijke inwerkingtreding van de Wet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen (Wet van 22 februari 2017, Stb. 2017, 82) met ingang van 1 januari 2020, zijn komen te vervallen en haalt de huidige relevante wettelijke bepalingen, artikel 6:6:4 lid 6 Sv en artikel 6:6:21 lid 1 aanhef en onder a en lid 3 Sv aan.

De Hoge Raad overweegt dat het in ECLI:NL:HR:2001:AB0609 met betrekking tot de uitleg van artikel 14g lid 1 (oud) Sr heeft overwogen dat de wetgever blijkens de wetsgeschiedenis met de woorden ‘na ontvangst van een vordering van het openbaar ministerie’ in de aanhef genoemde bepaling tot uitdrukking heeft willen brengen dat de rechter een andere beslissing op de vordering tot tenuitvoerlegging van een voorwaardelijke veroordeling kan geven dan die waartoe de vordering strekt. Nu in artikel 14i lid 6 Sr is bepaald dat de ingediende vordering door het openbaar ministerie kan worden gewijzigd, moet als bedoeling van de wetgever worden aangenomen dat de hiervoor bedoelde rechterlijke beoordelingsvrijheid haar begrenzing vindt in de grondslag van de vordering.

Opmerking verdient dat noch artikel 14i lid 6 Sr noch enige andere rechtsregel eraan in de weg staat dat die wijziging plaatsvindt gedurende het onderzoek in hoger beroep, terwijl deze, in aanmerking genomen dat artikel 313 Sv hier niet van toepassing is verklaard, niet in schriftelijke vorm behoeft te worden gedaan. Evenals artikel 14i lid 6 (oud) Sr, maakt het huidige artikel 6:6:4 lid 6 Sv het mogelijk dat het openbaar ministerie wijziging brengt in de vordering tot tenuitvoerlegging. Gelet hierop, en nu de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 6:6:4 Sv en artikel 6:6:21 Sv geen aanwijzing bevat dat de wetgever heeft beoogd in zoverre inhoudelijk wijziging te brengen in de weergegeven rechtspraak, heeft ook ten aanzien van het huidige artikel 6:6:21 Sv te gelden dat de rechterlijke beoordelingsvrijheid op de vordering tot tenuitvoerlegging haar begrenzing vindt in de grondslag van de vordering.

De Hoge Raad oordeelt dat, gelet hierop, het oordeel van het hof dat de tenuitvoerlegging kon worden bevolen op de grond dat de verdachte het in zaak B bewezen verklaarde feit heeft begaan van een onjuiste rechtsopvatting uitgaat, in aanmerking genomen dat het hof heeft vastgesteld dat het openbaar ministerie uitsluitend het begaan van feit A aan de vordering ten grondslag heeft gelegd.