Naar boven ↑

Annotatie

mr. J.H.J. Verbaan
19 maart 2021

Rechtspraak

Wrakingsverzoek buiten behandeling laten.

Commentaar bij HR 16 maart 2021, ECLI:NL:HR:2021:370.

De verdediging klaagt namens verdachte, ten aanzien van wie feitelijk leidinggeven aan het door een rechtspersoon begaan van oplichting, bedrieglijke bankbreuk, en valsheid in geschrift meermalen gepleegd en medeplegen gewoontewitwassen, is bewezen verklaard, over de beslissing van het hof om het ter terechtzitting van 15 mei 2019 gedane verzoek tot wraking buiten behandeling te laten en niet in handen te stellen van de wrakingskamer.

De Hoge Raad haalt het wettelijk kader aan en geeft voorafgaand aan de beoordeling van de klacht een beschouwing over wraking in strafzaken. De Hoge Raad overweegt dat in deze cassatieprocedure – anders dan in ECLI:NL:HR:2018:1770 – de vraag aan de orde komt of tijdens de behandeling van een strafzaak een verzoek tot wraking van een zittingsrechter door die zittingsrechter zelf buiten behandeling kan worden gelaten.

In ECLI:NL:HR:2018:1770 heeft de Hoge Raad met betrekking tot de behandeling van een wrakingsverzoek door een meervoudige kamer waarin de rechter wiens wraking is verzocht, geen zitting heeft (hierna: de wrakingskamer) onder meer overwogen dat bij de beoordeling van een beroep op het ontbreken van rechterlijke onpartijdigheid in de zin van artikel 6 lid 1 EVRM en artikel 14 lid 1 IVBPR voorop dient te staan dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die een zwaarwegende aanwijzing opleveren voor het oordeel dat een rechter jegens een procespartij een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij deze dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is (vgl. ECLI:NL:HR:2000:AA7956).

In het Nederlandse systeem van strafvordering kan een procespartij bij de behandeling van een strafzaak een beroep doen op zulke uitzonderlijke omstandigheden. Bij gegrondbevinding van dat beroep zal de rechter op wie dat beroep ziet, zich onttrekken aan de behandeling van de strafzaak. Bij verwerping van het beroep kan de desbetreffende procespartij een rechtsmiddel aanwenden tegen de eindbeslissing en in het kader daarvan het beroep herhalen. Indien dat beroep op bedoelde uitzonderlijke omstandigheden alsnog wordt gehonoreerd, leidt dat tot terugwijzing van de zaak naar het eerder oordelende gerecht (vgl. bijvoorbeeld ECLI:NL:HR:1999:ZD1502).

Daarnaast voorziet artikel 512 Sv in de mogelijkheid dat op verzoek van de verdachte of het openbaar ministerie elk van de rechters die een zaak behandelen, wordt gewraakt op grond van feiten of omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden. Ook bij de beoordeling van zo een verzoek dient voorop te staan dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, en dat slechts als zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die zwaarwegende aanwijzingen opleveren voor het oordeel dat een rechter jegens de verdachte of het openbaar ministerie een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij de verdachte of het openbaar ministerie dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is, dit vermoeden moet wijken.

Ingevolge artikel 513 lid 2 Sv moet het wrakingsverzoek zijn gemotiveerd. Dit houdt in dat het verzoek de feiten of omstandigheden dient te vermelden waardoor volgens de verzoeker de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden. Een verzoek dat niet voldoet aan deze motiveringseis, kan niet worden aangemerkt als een wrakingsverzoek in de zin van artikel 512 Sv en kan door de wrakingskamer buiten behandeling worden gelaten.

In verband met het recht op een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6 EVRM is van belang dat ingeval de wrakingskamer een verzoek tot wraking van de zittingsrechter ten onrechte niet in behandeling zou hebben genomen, de verzoeker langs de gewezen weg het oordeel van de hogere rechter kan inroepen omtrent de – gestelde – vooringenomenheid van de zittingsrechter.

Op zichzelf nemen de klachten terecht tot uitgangspunt dat een gewraakte rechter in het algemeen geen recht mag spreken in – kort gezegd – zijn eigen zaak en dat in verband daarmee een verzoek tot wraking behoort te worden behandeld door een meervoudige kamer waarin de rechter wiens wraking is verzocht, geen zitting heeft. Op dat uitgangspunt steunt artikel 515 lid 1 Sv: een verzoek om wraking wordt behandeld door een meervoudige kamer waarin de rechter wiens wraking is verzocht, geen zitting heeft.

Zoals weergegeven geldt ook in gevallen waarin de strafrechter wordt geconfronteerd met een wrakingsverzoek het algemene uitgangspunt dat een gewraakte rechter geen recht mag spreken in – kort gezegd – zijn eigen zaak en dat in verband daarmee een verzoek tot wraking behoort te worden behandeld door een wrakingskamer. Dit neemt echter niet weg dat zich tijdens de behandeling van strafzaken uitzonderlijke gevallen kunnen voordoen waarin als gevolg van hetzij herhaalde wrakingsverzoeken, hetzij evident niet als wrakingsverzoek in de zin van artikel 512 en 513 Sv aan te merken verzoeken, de strafrechter de bevoegdheid – niet de verplichting – heeft te bepalen dat zo’n (wrakings)verzoek niet in behandeling wordt genomen. De belangen van een goede procesorde – die mede strekken tot bescherming van de belangen van andere procesdeelnemers waaronder slachtoffers – en van een goede en tijdige rechtspleging in strafzaken, prevaleren in een dergelijk geval boven het hiervoor genoemde algemene uitgangspunt. Dat uitgangspunt brengt wel mee dat de zittingsrechter met terughoudendheid toepassing geeft aan de bevoegdheid een (wrakings)verzoek niet in behandeling te nemen. Als de rechter aan die bevoegdheid toepassing geeft, moet hij ervan blijk geven dat en waarom naar zijn oordeel zich een van de hierna te noemen gevallen voordoet.

Een dergelijk geval waarin het verzoek buiten behandeling kan blijven, doet zich in de eerste plaats voor als een eerder wrakingsverzoek in dezelfde strafzaak met betrekking tot dezelfde rechter(s) door de wrakingskamer is afgewezen en de wrakingskamer daarbij op de voet van artikel 515 lid 4 Sv heeft bepaald dat een volgend wrakingsverzoek niet in behandeling wordt genomen. Zonder de bevoegdheid deze constatering zelf te doen, zou de zittingsrechter – in strijd met de strekking van artikel 515 lid 4 Sv – ook bij ieder volgend wrakingsverzoek genoodzaakt zijn de behandeling van de strafzaak te onderbreken in afwachting van de constatering door de wrakingskamer dat het verzoek niet in behandeling wordt genomen.

Het verzoek kan ook buiten behandeling blijven, als een eerder wrakingsverzoek in dezelfde strafzaak door de wrakingskamer is afgewezen en de verzoeker opnieuw een verzoek tot wraking van dezelfde rechter(s) doet, maar de zittingsrechter ondubbelzinnig kan vaststellen dat de verzoeker daarbij in strijd met artikel 513 lid 4 Sv geen feiten of omstandigheden voordraagt die pas na het eerdere verzoek aan de verzoeker bekend zijn geworden. Artikel 513 lid 3 en 4 Sv strekken er immers toe te waarborgen dat alle bekende feiten of omstandigheden waarop een verzoek is gegrond tegelijk moeten worden voorgedragen teneinde te voorkomen dat de zittingsrechter alsnog kan worden geconfronteerd met verzoeken die betrekking hebben op feiten en omstandigheden die in het eerdere, reeds afgewezen verzoek hadden moeten worden voorgelegd aan de wrakingskamer. Artikel 513 Sv heeft betrekking op de gang van zaken op het moment dat het verzoek wordt gedaan. Daaruit volgt dat artikel 513 lid 4 Sv ook door de zittingsrechter kan worden toegepast als het verzoek ter zitting wordt gedaan.

Daarnaast kunnen zich gevallen voordoen waarin de zittingsrechter weliswaar wordt geconfronteerd met een verzoek, maar er redelijkerwijs geen twijfel kan bestaan dat dit verzoek geen wrakingsverzoek in de zin van artikel 512 Sv betreft, zodat het verzoek op die grond buiten behandeling door een wrakingskamer kan blijven. Zo een geval doet zich voor als een verzoek betrekking heeft op andere personen dan de rechter of de rechters die betrokken zijn bij de behandeling van de strafzaak. Dit geldt ook als in het verzoek, in strijd met artikel 513 lid 2 Sv, iedere motivering ontbreekt. Daarvan is slechts sprake als ondubbelzinnig kan worden vastgesteld dat in het verzoek geen enkel feit en geen enkele omstandigheid is vermeld waaruit kan volgen dat de rechterlijke onpartijdigheid van de desbetreffende zittingsrechter schade kan lijden of dat daarvoor een objectief gerechtvaardigde vrees bestaat. Wanneer de zittingsrechter in de genoemde gevallen beslist om het wrakingsverzoek buiten behandeling te laten, is dat een tussenuitspraak waartegen in hoger beroep of in cassatie kan worden opgekomen indien tegen de einduitspraak hoger beroep of beroep in cassatie wordt ingesteld (vgl. art. 406 lid 1 Sv resp. art. 428 Sv). Artikel 515 lid 5 Sv, dat ziet op beslissingen door de wrakingskamer, is op deze beslissingen van de zittingsrechter niet van toepassing.

Als de rechter in hoger beroep tot het oordeel komt dat de rechter in eerste aanleg ten onrechte een verzoek tot wraking niet in behandeling heeft genomen, vindt terugwijzing van de zaak plaats en wordt de zaak in die instantie opnieuw behandeld, tenzij in dat hoger beroep door de advocaat-generaal en de verdachte de beslissing van de hoofdzaak door het hof wordt verlangd. Wanneer in cassatie met succes wordt geklaagd over het oordeel van de rechter in hoger beroep om een verzoek tot wraking niet in behandeling te nemen, leidt dat tot vernietiging van de uitspraak van het hof en terug- of verwijzing van de zaak. Opmerking verdient nog dat in hoger beroep of beroep in cassatie de verdachte ook de mogelijkheid heeft om mede in verband met het recht op een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6 EVRM, het oordeel van de hogere rechter in te roepen over de vooringenomenheid van de zittingsrechter in de vorige instantie. Wanneer een daarop betrekking hebbend verweer slaagt, heeft dat dezelfde gevolgen als hierboven omschreven (vgl. ECLI:NL:HR:1996:ZD0442).

De Hoge Raad overweegt dat de raadsman in deze zaak namens de verdachte op de terechtzitting van 15 mei 2019 tegen de leden van het hof die met de behandeling van de zaak belast zijn, een wrakingsverzoek heeft gedaan. Op 11 oktober 2018 was ook al een verzoek tot wraking van diezelfde leden van het hof gedaan. De wrakingskamer heeft dat eerdere verzoek afgewezen. Het hof heeft het verzoek van 15 mei 2019 onder verwijzing naar artikel 513 lid 4 Sv niet in behandeling genomen, omdat ‘(h)et verzoek is gebaseerd op feiten en omstandigheden die zich allemaal hebben voorgedaan voor 11 oktober 2018’. Hetgeen namens de verdachte in verband met het verzoek is aangevoerd heeft het hof kennelijk aangemerkt als feiten of omstandigheden die al voor het eerdere wrakingsverzoek aan de verdachte bekend waren, in welk geval het verzoek – gelet op wat hetgeen is overwogen – buiten behandeling kon worden gelaten en dus niet aan de wrakingskamer behoefde te worden voorgelegd. De Hoge Raad oordeelt dat dat oordeel echter niet zonder meer begrijpelijk is, gelet op hetgeen is aangegeven over terughoudendheid en in aanmerking genomen het verhandelde ter terechtzitting waaronder de door het hof niet voldoende kenbaar in zijn overwegingen betrokken omstandigheid dat door de raadsman is aangevoerd dat het verzoek op andere gronden berustte dan het eerdere wrakingsverzoek.