Naar boven ↑

Annotatie

mr. J.H.J. Verbaan
15 maart 2021

Rechtspraak

Cassatie in het belang der wet: omzetting van een taakstraf in hechtenis als tenuitvoerlegging taakstraf is mislukt.

Commentaar bij HR 9 maart 2021, ECLI:NL:HR:2021:352.

Advocaat-generaal P.C. Vegter heeft beroep in cassatie in het belang van de wet ingesteld. Deze zaak gaat over de procedure na een niet (naar behoren) verrichte taakstraf. Als de tenuitvoerlegging van een taakstraf is mislukt wordt de veroordeelde door het openbaar ministerie door middel van een schriftelijke kennisgeving ervan in kennis gesteld dat vervangende hechtenis zal worden toegepast. De veroordeelde kan binnen veertien dagen na de betekening van die kennisgeving daartegen een bezwaarschrift indienen (hierna: bezwaartermijn). De advocaat-generaal heeft cassatieberoep in het belang van de wet ingesteld, omdat in de praktijk onduidelijkheid bestaat over de aanvang van de bezwaartermijn in gevallen waarin de kennisgeving tenuitvoerlegging niet in persoon is betekend. Meer specifiek gaat het om de vraag of, ook in geval van zo’n betekening, de bezwaartermijn vanaf het moment van de betekening van de kennisgeving begint te lopen, dan wel – zoals de rechtbank kennelijk heeft geoordeeld – vanaf het moment dat de veroordeelde op de hoogte is geraakt van die kennisgeving.

De rechtbank heeft vastgesteld dat het bezwaarschrift niet binnen de termijn van veertien dagen na de betekening van bovengenoemde kennisgeving is ingediend, maar anderhalve maand daarna. De officier van justitie heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de veroordeelde daarom in zijn bezwaarschrift niet-ontvankelijk moet worden verklaard. De raadsman heeft ter zitting aangevoerd dat de kennisgeving aan de griffie is betekend en de termijn van veertien dagen pas aanvangt op het moment dat de veroordeelde met de kennisgeving bekend is geworden. Nu dat pas het geval was toen de veroordeelde op 25 november 2017 door de politie werd aangehouden in verband met de bevolen vervangende hechtenis, is het bezwaarschrift tijdig ingediend en is de veroordeelde dus ontvankelijk in zijn bezwaarschrift.

De rechtbank overweegt dat voornoemde kennisgeving aan de griffie van de rechtbank is betekend omdat destijds van de veroordeelde geen woon- of verblijfplaats in Nederland bekend was. Zodoende wist de veroordeelde niet eerder dan op het moment van zijn aanhouding op 25 november 2017 van deze kennisgeving en kon hij ook niet binnen veertien dagen na betekening een bezwaarschrift als bedoeld in artikel 22g Sr indienen. Daags nadat de veroordeelde bekend was geworden met de omzetting van de taakstraf in een vervangende hechtenis, is door zijn raadsman een bezwaarschrift ingediend. De rechtbank is van oordeel dat het bezwaarschrift onder deze omstandigheden tijdig is ingediend en dat de veroordeelde daarom ontvankelijk is in zijn bezwaar.

De klacht klaagt in de kern over het oordeel van de rechtbank dat de veroordeelde ‘tijdig’ een bezwaarschrift heeft ingediend tegen de kennisgeving dat vervangende hechtenis wordt toegepast. De Hoge Raad overweegt dat artikel 22g (oud) Sr, artikel 504 lid 1 (oud) Sv, artikel 585 lid 1 en 2 (oud) Sv en artikel 588 lid 1, 2 en 3 (oud) Sv en de na het als gevolg van de gedeeltelijke inwerkingtreding van de Wet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen (Wet van 22 februari 2017, Stb. 2017, 82) met ingang van 1 januari 2020, vervallen van genoemde bepalingen, thans geldende bepalingen van artikel 36b lid 1 en 2 Sv, artikel 36e lid 1, 2 en 3 Sv, artikel 503 Sv, artikel 6:3:3 lid 1, 2 en 3 Sv, artikel 6:6:3 lid 1, 2 en 6 Sv en artikel 6:6:23 Sv van belang zijn en haalt genoemde bepalingen aan.

De Hoge Raad overweegt dat ingevolge artikel 22g lid 3 (oud) Sr (thans: artikel 6:6:23 lid 1 Sv) de bezwaartermijn van veertien dagen aanvangt na de rechtsgeldige betekening – dat wil zeggen de betekening overeenkomstig het bepaalde in artikel 588 (oud) Sv (thans: artikel 36e Sv) – van de kennisgeving dat vervangende hechtenis wordt toegepast. Uit artikel 22g (oud) Sr, noch uit enig ander wettelijk voorschrift, vloeit voort dat van een andere ingangsdatum van de bezwaartermijn moet worden uitgegaan in het geval de betekening niet ertoe leidt dat de kennisgeving de veroordeelde bereikt of de inhoud daarvan niet te zijner kennis is gekomen. Ook overigens bestaat onvoldoende grond voor de opvatting dat van het bepaalde over de ingangsdatum van de bezwaartermijn in artikel 22g lid 3 (oud) Sr moet worden afgeweken in het geval dat de veroordeelde, kort gezegd, niet binnen die termijn op de hoogte is geraakt van (de inhoud van) de kennisgeving. Dit brengt mee dat ook in gevallen waarin de in artikel 22g lid 1 en 2 Sr bedoelde kennisgeving dat vervangende hechtenis wordt toegepast niet in persoon is betekend, de bezwaartermijn bedoeld in het derde lid van die bepaling begint te lopen vanaf het moment van de betekening van de kennisgeving. Het antwoord op de vraag op welk moment de veroordeelde daadwerkelijk van die kennisgeving op de hoogte is geraakt, is daarbij niet relevant.

In verband hiermee verdient opmerking dat de wet voorziet in verschillende voorschriften die beogen de veroordeelde zoveel mogelijk ervan op de hoogte te brengen dat hij tot een taakstraf is veroordeeld of dat hij bij de tenuitvoerlegging daarvan in verzuim is. In het bijzonder volgt uit artikel 366a lid 4 Sv dat aan de veroordeelde schriftelijk mededeling moet worden gedaan dat aan hem een taakstraf is opgelegd bij de einduitspraak in zijn strafzaak. Ook kan worden gewezen op de in ECLI:NL:PHR:2020:1183 onder 16 tot en met 18 genoemde voorschriften voor de reclassering in het Besluit tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen die de strekking hebben dat de veroordeelde wordt betrokken bij de start van de uitvoering van de taakstraf en bij beslissingen met betrekking tot de eventuele voortijdige beëindiging daarvan.

Verder geldt dat ingeval een taakstraf is mislukt er bij de betekening van de in artikel 22g lid 1 en 2 Sr bedoelde kennisgeving voorschriften in acht moeten worden genomen die beogen zoveel mogelijk te bewerkstelligen dat die kennisgeving de veroordeelde bereikt. Als uit de stukken – bijvoorbeeld de rapportage van de reclassering bedoeld in artikel 3:17 lid 3 Besluit tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen – blijkt dat de veroordeelde die niet als ingezetene is ingeschreven in de basisregistratie personen aan de reclassering een feitelijke woon- of verblijfplaats heeft opgegeven, moet dit adres worden aangemerkt als het adres waar op grond van artikel 36e lid 1 sub b onder 2° Sv de kennisgeving dient te worden aangeboden. Ook dient een uit de stukken blijkend, door de veroordeelde aan de reclassering opgegeven (post)adres waarop hij bereikbaar is, te worden aangemerkt als het in artikel 36e lid 2 sub b Sv bedoelde ‘adres in Nederland dat de verdachte heeft opgegeven waaraan mededelingen over de strafzaak kunnen worden toegezonden’ waaraan in voorkomende gevallen een afschrift van de kennisgeving moet worden toegezonden.

Met betrekking tot jeugdige veroordeelden geldt verder in het algemeen dat de aan de minderjarige betekende kennisgeving ook ter kennis moet worden gebracht aan diens ouders of voogd en aan de raadsman van de minderjarige (vgl. artikel 504 lid 1 (oud) Sv en het huidige artikel 503 lid 1 Sv). Ook met die regeling wordt (mede) beoogd dat de kennisgeving de veroordeelde zoveel mogelijk bereikt.

Overschrijding van de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift door de veroordeelde betekent in de regel dat deze niet in dat bezwaarschrift kan worden ontvangen. Dit gevolg kan daaraan uitsluitend dan niet worden verbonden, indien sprake is van bijzondere, de veroordeelde niet toe te rekenen, omstandigheden welke de overschrijding van de termijn verontschuldigbaar doen zijn (vgl. ECLI:NL:HR:2004:AN8587). De enkele omstandigheid dat de kennisgeving niet in persoon is betekend en dat de veroordeelde pas na het verstrijken van die bezwaartermijn op de hoogte is geraakt van de kennisgeving, is niet een bijzondere omstandigheid als hiervoor bedoeld.

De Hoge Raad overweegt dat hetgeen met betrekking tot artikel 22g (oud) Sr is overwogen ook geldt voor het huidige artikel 6:6:23 Sv. Hetzelfde is het geval met het equivalent van de bezwaarschriftenprocedure in het jeugd- en jongvolwassenenstrafrecht als vervat in artikel 77p lid 3 (oud) Sr (thans: artikel 6:6:23 Sv). De Hoge Raad overweegt dat de rechtbank haar oordeel dat de veroordeelde ontvankelijk is in zijn bezwaarschrift kennelijk heeft gebaseerd op de opvatting dat de termijn voor het indienen van het bezwaarschrift niet direct na de rechtsgeldige betekening van de kennisgeving aanving, maar pas nadat de veroordeelde van de toepassing van vervangende hechtenis op de hoogte is geraakt. De Hoge Raad overweegt dat die opvatting gelet op hetgeen overwogen is onjuist is.