Naar boven ↑

Annotatie

mr. J.H.J. Verbaan
5 maart 2021

Rechtspraak

Tbs: misdrijf gericht tegen leven of gevaar voor onaantastbaarheid lichaam? Commentaar bij HR 2 maart 2021, ECLI:NL:HR:2021:336.

De verdediging klaagt namens verdachte, ten aanzien van wie bedreiging en belaging is bewezen verklaard, over het oordeel van het hof dat de maatregel van terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege wordt opgelegd ter zake van een misdrijf dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van één of meer personen als bedoeld in artikel 38e lid 1 Sr en artikel 359 lid 7 Sv.

Het hof heeft gelast dat de verdachte ter beschikking zal worden gesteld met bevel tot verpleging van overheidswege. Met betrekking tot de maatregel van terbeschikkingstelling heeft het hof, voor zover voor de beoordeling van de klacht van belang, overwogen dat bedreiging en belaging niet zonder meer zijn aan te merken als geweldsmisdrijven als bedoeld in artikel 38e Sr, zodat tbs met dwangverpleging in beginsel de maximale duur van vier jaren niet te boven kan gaan. Echter, onder omstandigheden kan ook bij bewezenverklaring van artikel 285 en/of 285b Sr een ongemaximeerde tbs worden opgelegd.

De Hoge Raad is in ECLI:NL:HR:2013:BY8434 op deze vraag ingegaan. Of sprake is van een geweldsmisdrijf kan worden afgeleid uit de – al dan niet in onderling verband en samenhang gelezen – overige inhoud van de einduitspraak van de opleggingsrechter, zoals de bewezenverklaring, de bewijsmiddelen, de kwalificatie, de motivering van de weerlegging van de gevoerde verweren en de motivering van de opgelegde sanctie(s). Specifiek met betrekking tot bedreiging overweegt de Hoge Raad:

‘Daarbij zal hij onder meer kunnen betrekken of de bedreiging werd voorafgegaan, vergezeld of gevolgd door niet-verbaal agressief gedrag ten opzichte van de bedreigde dan wel op enigerlei (andere) wijze werd ondersteund, alsmede of destijds aannemelijk was dat de bedreiging zou worden uitgevoerd.’

Verdachte heeft bij de politie verklaard dat hij de doodsbedreigingen zal uitvoeren als hij vrijkomt. Nadien heeft hij, zowel tijdens de behandeling van de zaak in eerste aanleg als tijdens de behandeling in hoger beroep verschillende uitspraken gedaan waaruit volgt dat hij daadwerkelijk van plan is om de doodsbedreigingen ten uitvoer te brengen. Gelet op de omstandigheden waaronder de feiten zijn begaan, de wijze waarop de verdachte zich (over de feiten) uitlaat, de vaststelling met betrekking tot het gedrag van de verdachte, en de reële mogelijkheid dat de verdachte de daad bij het woord zal voegen, in onderling verband en samenhang bezien, is het hof van oordeel dat de bewezen verklaarde feiten gericht zijn tegen of gevaar veroorzaken voor de onaantastbaarheid van het lichaam van één of meer personen, zodat sprake is van geweldsmisdrijven in de zin van artikel 38e Sr. De totale duur van de maatregel kan daarom een periode van vier jaren te boven gaan.

Het hof acht het daarnaast noodzakelijk dat de tbs met dwangverpleging niet aan enige tijdsduur wordt beperkt, gelet op het volgende. Uit de over de verdachte opgestelde rapportages, zijn persoonlijkheidsproblematiek, de houding van en de uitlatingen door de verdachte en de omstandigheid dat aan de verdachte eerder de tbs-maatregel met dwangverpleging is opgelegd vanwege belaging en bedreiging van aangeefster, acht het hof het recidivegevaar groot.

Het hof acht het daarnaast niet verantwoord dat de verdachte – zonder dat het recidivegevaar in belangrijke mate is weggenomen – terugkeert in de maatschappij. Het verkleinen van de herhalingskans en het realiseren van hulpverlening is naar het oordeel van het hof alleen mogelijk binnen een zeer strikt juridisch kader waarbij verdachte voor zijn problematiek wordt behandeld. Het hof is – evenals de rechtbank – van oordeel dat de beveiliging van de samenleving, en in het bijzonder van aangeefster dient te prevaleren boven de andere doelstelling van de tbs maatregel, te weten het door middel van behandeling weer kunnen terugkeren in de maatschappij. Beveiliging van de maatschappij dient in dit geval leidend te zijn. De verdachte heeft, door in deze zaak te weigeren medewerking te verlenen aan onderzoek van gedragsdeskundigen, iedere opening naar een onderzoek naar alternatieve, minder vergaande modaliteiten van beteugeling van het herhalingsgevaar onmogelijk gemaakt.

Gelet op de ernst van de persoonlijkheidsstoornis, het recidivegevaar, de ernst van de door verdachte gepleegde feiten en de houding van de verdachte ten opzichte van de bewezen verklaarde feiten, ziet het hof geen mogelijkheid voor een ander minder vergaand behandeltraject.

De Hoge Raad overweegt dat artikel 37a lid 1 Sr, zoals dat luidde ten tijde van de bewezen verklaarde feiten, artikel 38e lid 1 Sr en artikel 359 lid 7 Sv voor de beoordeling van de klacht van belang zijn en haalt deze aan.

De Hoge Raad overweegt dat ingeval aan de verdachte de maatregel van terbeschikkingstelling is opgelegd, de rechter – bij voorkeur in de bewoordingen van artikel 359 lid 7 Sv – in zijn motivering van de maatregel tot uitdrukking dient te brengen of deze is opgelegd ter zake van een geweldsmisdrijf, dus als een misdrijf dat was gericht tegen of gevaar heeft veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van één of meer personen. Dat is vooral van belang indien het misdrijf ter zake waarvan de terbeschikkingstelling is opgelegd niet zonder meer kan worden gekarakteriseerd als zo’n geweldsmisdrijf, bijvoorbeeld in geval van bedreiging (art. 285 Sr) of belaging (art. 285b Sr), ter zake waarvan op grond van artikel 37a lid 1 onder 1° Sr de onderhavige maatregel kan worden opgelegd (vgl. ECLI:NL:HR:2018:443, r.o. 3.4). In dergelijke gevallen zal de rechter zich een oordeel dienen te vormen of, gelet op alle feiten en omstandigheden, het bewezen verklaarde feit een dergelijk ‘geweldsmisdrijf’ oplevert. Daarbij zal hij niet alleen kunnen betrekken of het misdrijf – in deze zaak: de bedreiging en belaging – werd voorafgegaan, vergezeld of gevolgd door niet-verbaal agressief gedrag ten opzichte van de bedreigde dan wel op enigerlei (andere) wijze werd ondersteund, maar ook of aannemelijk is dat de bedreiging zou worden uitgevoerd (vgl. ECLI:NL:HR:2020:1316, r.o. 3.5 voor de vergelijkbare situatie van oplegging van de maatregel van plaatsing in een inrichting voor jeugdigen als bedoeld in art. 77s Sr).

De Hoge Raad overweegt dat het hof vastgesteld heeft dat de bewezen verklaarde bedreigingen – waaronder de bedreigingen die onderdeel waren van de bewezen verklaarde belaging – onder meer inhielden dat de verdachte slachtoffers van het leven zou beroven, nadat hij zou vrijkomen. Het hof heeft geoordeeld dat ‘de reële mogelijkheid’ bestond dat de verdachte uitvoering zou geven aan de bedreigingen. Bij dat oordeel heeft het hof onder meer betrokken dat de verdachte bij de politie heeft verklaard dat hij de doodsbedreigingen zal uitvoeren als hij vrijkomt en dat de verdachte ook nadien tijdens de behandeling van zijn strafzaak in eerste aanleg en hoger beroep uitspraken heeft gedaan waaruit volgt dat hij daadwerkelijk van plan is om de doodsbedreigingen ten uitvoer te brengen. De Hoge Raad oordeelt dat het oordeel van het hof dat de maatregel van terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege wordt opgelegd ter zake van misdrijven die gericht zijn tegen of gevaar veroorzaken voor de onaantastbaarheid van het lichaam van één of meer personen, gelet hierop en hetgeen is vooropgesteld, geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en ook niet onbegrijpelijk is.