Naar boven ↑

Annotatie

mr. J.H.J. Verbaan
5 februari 2021

Rechtspraak

Trekken aan handrem roekeloosheid als bedoeld in artikel 6 WVW 1994? Commentaar bij HR 2 februari 2021, ECLI:NL:HR:2021:129.

De verdediging klaagt namens verdachte, ten aanzien van wie overtreding van artikel 6 WVW 1994, terwijl de schuld bestaat in roekeloosheid en het een ongeval betreft waardoor een ander wordt gedood en waardoor een ander lichamelijk letsel wordt toegebracht, is bewezen verklaard, over het oordeel van het hof dat sprake is van schuld in de zin van roekeloosheid.

Het hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring verder overwogen dat voor de beantwoording van de vraag of een verdachte schuld heeft gehad aan een verkeersongeval in de zin van artikel 6 WVW 1994 het aankomt op het geheel van de gedragingen van de verdachte, de aard en de ernst daarvan en de overige omstandigheden van het geval. Daarbij verdient opmerking dat niet reeds uit de ernst van de gevolgen van verkeersgedrag dat in strijd is met een of meer wettelijke gedragsregels in het verkeer – dus ook niet in het geval van zeer ernstige gevolgen als in onderhavige zaak – kan worden afgeleid dat sprake is van schuld in vorenbedoelde zin. Voor de schuldvorm ‘roekeloosheid’ zoals ten laste gelegd, geldt op zichzelf hetzelfde uitgangspunt met dien verstande dat daarbij moet worden betrokken dat ‘roekeloosheid’ als zwaarste vorm van schuld wordt aangemerkt die onder meer tot verdubbeling van de duur van de maximaal op te leggen vrijheidsstraf heeft geleid. Mede met het oog daarop worden in de rechtspraak aan de vaststelling van ‘roekeloosheid’ hoge eisen gesteld, waarbij de specifieke betekenis daarvan veelal niet samenvalt met wat in het normale spraakgebruik onder roekeloos – in de zin van onberaden – wordt verstaan. Het komt bij de vaststelling van ‘roekeloosheid’ erop aan dat feiten en omstandigheden zullen moeten worden vastgesteld waaruit kan worden afgeleid dat door het buitengewoon onvoorzichtige gedrag van de verdachte een zeer ernstig gevaar in het leven is geroepen, alsmede dat de verdachte zich daarvan bewust was, althans had moeten zijn.

Op grond van de door het hof gebezigde bewijsmiddelen stelt het hof de volgende feiten en omstandigheden vast.

Op zaterdag 5 november 2016 heeft zich omstreeks 18.58 uur een eenzijdig ongeval voorgedaan op de N370 (Plataanlaan) te Groningen. Ter hoogte van hectometerpaal 55.3 is een grijze personenauto tegen een betonnen pilaar van het spoorwegviaduct gereden. De personenauto werd bestuurd door het slachtoffer. Naast hem zat een ander slachtoffer en op de achterbank zaten een betrokkene en verdachte. Door de aanrijding zijn de slachtoffers zwaar gewond op het wegdek terechtgekomen. Laatstgenoemd slachtoffer is ten gevolge van het letsel komen te overlijden. Eerstgenoemd slachtoffer heeft blijvend hersenletsel opgelopen.

Naar de oorzaak, toedracht en het gevolg van het ongeval is door de Verkeers Ongevallen Analyse Dienst van de politie eenheid Noord Nederland onderzoek gedaan. Op basis van dit onderzoek dat is beschreven in een proces-verbaal Verkeers Ongevallen Analyse wordt geconcludeerd dat het ongeval niet te wijten is aan een technisch gebrek, doch dat de oorzaak moet worden gezocht in het in werking stellen van de handrem (parkeerrem) door een inzittende van het voertuig tijdens het rijden. Als gevolg van het in werking stellen van de handrem tijdens het rijden blokkeerden de achterwielen en kwam het voertuig in een ongecontroleerde dwarsslip terecht. Als gevolg hiervan kwam het voertuig in botsing met de betonnen pilaar van het spoorwegviaduct rechts naast de rijbaan. Het voertuig tolde op de rijbaan ruim 360 graden rechts om zijn as om vervolgens op de linker rijstrook tot stilstand te komen. Tijdens het tollen van het voertuig werden de bestuurder en de naast hem gezeten passagier via de volledig vernielde linker portierruit uit het voertuig geslingerd. Gezien de aangetroffen situatie waaronder de lengte van het remblokkeerspoor, de schade aan het voertuig en de eindpositie van het voertuig is het niet onwaarschijnlijk dat de snelheid van het voertuig onmiddellijk voor het ongeval circa 70 km per uur is geweest.

Het hof neemt de inhoud van dit proces-verbaal over en maakt de daarin gestelde conclusie tot de zijne. De getuige heeft bij de politie verklaard dat hij zich onmiddellijk na het ongeval samen met verdachte ter plaatse op de rijbaan bevond. Verdachte heeft hem toen geëmotioneerd en huilend vastgepakt en heeft vervolgens gezegd ‘wat heb ik gedaan, wat heb ik gedaan’. Nadat de getuige vroeg wat er was gebeurd gaf verdachte – aldus de getuige – aan dat hij de handrem omhoog had getrokken. Nadat de getuige had gevraagd of hij dat meende antwoordde verdachte ‘Ja, ik heb dit nooit gewild, dit was echt niet mijn bedoeling’.

Deze verklaring van betrokkene vindt ondersteuning in een proces-verbaal van bevindingen van verbalisant. Zij was in privétijd kort na het ongeval ter plaatse en trof daar een blanke man en een man met een getinte huidskleur. Niet betwist is dat de blanke man verdachte betreft. Zij vroeg aan de blanke man wat er was gebeurd. Zij hoorde de man zeggen ‘het is mijn schuld, ik ben de schuldige, ik heb aan de handrem getrokken. Ik moest er al uit en ze reden door dus ik trok aan de handrem’.

Daarnaast bevindt zich in het dossier een proces-verbaal van een andere verbalisant waarin verslag wordt gedaan van een telefonisch gesprek dat hij had met een andere getuige. Deze getuige, die eveneens kort na het ongeval ter plaatse was, heeft verklaard dat hij een van de passagiers uit het busje van het ongeval tegen een andere passagier hoorde zeggen dat er aan de handrem is getrokken.

Verdachte heeft bij de politie verklaard dat hij op de bewuste zaterdag de slachtoffers en betrokkene bij toeval na een voetbalwedstrijd tegenkwam en dat hij met hen had afgesproken dat zij hem af zouden zetten bij op de locatie waar hij een feest wilde bezoeken. Toen zij met de personenauto de ringweg opreden heeft hij direct gezegd dat dit niet de afspraak was. Zij zouden hem eerst afzetten. Hij is toen gaan staan. Hij wilde eruit. Ze hadden dat afgesproken. Op het moment dat hij is gaan staan reden ze best hard. Hij is ertussen geleund en heeft zijn hand toen op de handrem gelegd. Op dat moment heeft hij volgens zijn verklaring niet de handrem omhoog getrokken. Op dat moment weet hij niet wat er gebeurd is. Daarna was het een totale chaos. Hij stelt de handrem niet omhoog te hebben getrokken. Hij heeft zijn hand erop gelegd om zijn verhaal kracht bij te zetten. Hij wilde eruit.

Het hof komt op basis van het voorgaande tot het oordeel dat het ongeval is veroorzaakt doordat verdachte tijdens het rijden met een snelheid van ongeveer 70 km per uur, aan de handrem heeft getrokken. Niet alleen blijkt uit zijn eigen verklaring dat hij uit de personenauto wilde – waartoe deze logischerwijs tot stilstand moest komen –, dat hij ook is opgestaan en vervolgens zijn hand op handrem heeft gelegd, maar uit de verklaringen van de getuigen volgt ook dat hij uitvoering heeft gegeven aan zijn wil door aan de handrem te trekken. Het hof acht zijn eigen andersluidende verklaring van onvoldoende gewicht om op dit punt anders te oordelen. Verdachte heeft op deze wijze als passagier ingegrepen in de rijrichting en de voortbeweging van de personenauto en heeft daarmee de werkelijke bestuurder daarvan totaal verrast. Aldus handelend heeft hij door een buitengewoon onvoorzichtige gedraging een zeer ernstig gevaar in het leven geroepen. Verdachte was zich van dat gevaar bewust, althans had zich daarvan bewust moeten zijn. Desgevraagd heeft hij bij de politie verklaard dat de functie van een handrem is dat de auto in de parkeerstand wordt gezet en dat de auto dan geen kant meer op kan. Op de vraag wat het effect kan zijn als je aan de handrem trekt terwijl deze nog rijdt heeft verdachte geantwoord dat je dat niet moet doen, dat het dan een soort van noodrem is en dat hij denkt dat een auto dan gaat slippen.

Op grond van het vorenstaande, in samenhang beschouwd met de hiervoor weergegeven feiten en omstandigheden, is het hof met de advocaat-generaal en anders dan de verdediging van oordeel dat verdachte zich op 5 november 2016 op de invoegstrook van de Iepenlaan en de Plataanlaan in de richting van de Bedumerweg te Groningen als inzittende van de personenauto roekeloos heeft gedragen.

De Hoge Raad overweegt dat de tenlastelegging is toegesneden op artikel 6 jo. artikel 175 (oud) WVW 1994 en dat daarom de in de tenlastelegging en bewezenverklaring voorkomende term ‘roekeloos’ moet worden geacht daar te zijn gebruikt in dezelfde betekenis als daaraan toekomt in artikel 175 (oud) WVW 1994. De Hoge Raad haalt artikel 175 lid 2 WVW 1994, zoals dat gold tot de inwerkingtreding van de Wet aanscherping aansprakelijkheid ernstige verkeersdelicten op 1 januari 2020, aan en overweegt dat in cassatie alleen kan worden onderzocht of de schuld aan een verkeersongeval in de zin van artikel 6 WVW 1994 uit de gebruikte bewijsmiddelen kan worden afgeleid. Daarbij komt het aan op het geheel van de gedragingen van de verdachte, de aard en de ernst daarvan en de overige omstandigheden van het geval. Verder verdient opmerking dat niet reeds uit de ernst van de gevolgen van verkeersgedrag dat in strijd is met een of meer wettelijke gedragsregels in het verkeer, kan worden afgeleid dat sprake is van schuld in hier bedoelde zin. Voor de schuldvorm ‘roekeloosheid’ als bedoeld in artikel 175 lid 2 (oud), WVW 1994 geldt op zichzelf hetzelfde, zij het dat daarbij moet worden betrokken dat deze roekeloosheid in de wetsgeschiedenis als ‘de zwaarste vorm van het culpose delict’ wordt aangemerkt die onder meer heeft geleid tot een verdubbeling van het maximum van de op te leggen vrijheidsstraf. Mede met het oog op het strafverhogende effect van dit bestanddeel moeten daarom bepaaldelijk eisen worden gesteld aan de vaststelling dat sprake is van roekeloosheid zoals hiervoor bedoeld, dus de zwaarste vorm van schuld, en dient de rechter in voorkomende gevallen daaraan nadere aandacht te geven in zijn motivering van de bewezenverklaring. Dat geldt ook in de gevallen waarin de roekeloosheid in de kern bestaat uit de in artikel 175 lid 3 (oud), WVW 1994 omschreven gedragingen, omdat die gedragingen grond vormen voor een verdere verhoging van het strafmaximum dat op grond van het tweede lid van dat artikel voor roekeloosheid geldt. Dat brengt mee dat de vraag of in een concreet geval sprake is van roekeloosheid in de zin van artikel 175 lid 2 (oud), WVW 1994, een beoordeling vergt van de specifieke omstandigheden van dat geval. Bij de toetsing in cassatie van beslissingen in concrete gevallen kan een rol spelen of de rechter zijn oordeel dat sprake is van roekeloosheid in de zin van artikel 175 lid 2 (oud), WVW 1994, heeft voorzien van een nadere motivering die recht doet aan het bijzondere karakter van roekeloosheid. Van roekeloosheid als zwaarste, aan opzet grenzende, schuldvorm zal immers alleen in uitzonderlijke gevallen sprake zijn. Daarbij verdient opmerking dat ‘roekeloosheid’ in de zin artikel 175 lid 2 (oud), WVW een specifieke betekenis heeft die niet noodzakelijkerwijs samenvalt met wat in het normale spraakgebruik onder ‘roekeloos’ – in de betekenis van ‘onberaden’ – wordt verstaan. Om tot het oordeel te kunnen komen dat in een concreet geval sprake is van roekeloosheid in de zin van artikel 175 lid 2 (oud), WVW 1994, zal de rechter zodanige feiten en omstandigheden moeten vaststellen dat daaruit is af te leiden dat door de buitengewoon onvoorzichtige gedraging van de verdachte een zeer ernstig gevaar in het leven is geroepen, alsmede dat de verdachte zich daarvan bewust was, althans had moeten zijn. Uit wat hiervoor is overwogen vloeit voort dat in dit verband doorgaans niet volstaat de enkele vaststelling dat de verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan een of meer gedragingen die in artikel 175 lid 2 (oud), WVW 1994 worden genoemd en die zelfstandig tot verhoging van het wettelijk strafmaximum leiden (vgl. ECLI:NL:HR:2013:960).

De Hoge Raad overweegt dat het hof in de bewijsvoering gemotiveerd heeft op grond waarvan naar zijn oordeel sprake is van roekeloosheid. Het hof heeft onder meer vastgesteld dat de verdachte, in het kader van een meningsverschil over de te rijden route, als passagier van een personenauto (bestelbus) met kracht aan de handrem heeft getrokken, welke ingreep de bestuurder totaal verraste en waardoor de achterwielen van de auto blokkeerden en de auto in de slip raakte, terwijl de auto op dat moment met een snelheid van ongeveer 70 km/u reed op een autoweg. Verder heeft het hof vastgesteld dat de verdachte op de hoogte was van de functie en de werking van een handrem en van het slipgevaar dat optreedt als een passagier de handrem van een rijdende auto aantrekt. Op grond hiervan heeft het hof geoordeeld dat de verdachte ‘roekeloos’ in de zin van artikel 6 jo. artikel 175 lid 2 (oud), WVW 1994 heeft gehandeld. De Hoge Raad oordeelt dat dat oordeel – gelet op hetgeen is vooropgesteld en de nadere motivering die het hof voor zijn oordeel dat sprake is van roekeloosheid heeft gegeven – niet getuigt van een onjuiste rechtsopvatting en niet onbegrijpelijk is.