Naar boven ↑

Annotatie

mr. J.H.J. Verbaan
22 januari 2021

Rechtspraak

Taakstrafverbod als bedoeld in artikel 22b Sr. Commentaar bij HR 19 januari 2021, ECLI:NL:HR:2021:66.

De verdediging klaagt namens verdachte, ten aanzien van wie meermalen medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder A Opiumwet (Opw) gegeven verbod, meermalen medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het een in artikel 2 onder B Opw gegeven verbod, meermalen medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C Opw gegeven verbod, medeplegen van handelingen om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 Opw, voor te bereiden of te bevorderen, stoffen voorhanden hebben, waarvan hij weet of ernstige reden heeft om te vermoeden dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit en deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van een misdrijf als bedoeld in artikel 10 lid 3, 4 of 5 Opw en artikel 10a lid 1 Opw is bewezen verklaard, over het oordeel van het hof dat het in artikel 22b Sr bedoelde verbod tot oplegging van een taakstraf van toepassing is.

De motivering van de strafoplegging is dat de verdediging verzocht heeft aan verdachte een gedeeltelijk voorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen, waarvan de duur van het onvoorwaardelijke deel gelijk is aan de tijd die de verdachte in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, alsmede een taakstraf. Zij heeft daartoe – zeer kort samengevat – aangevoerd dat met betrekking tot het onder 2 ten laste gelegde anders dan de rechtbank moet worden uitgegaan van een kortere periode en dat sprake is van overschrijding van de redelijke termijn.

Het hof overweegt hieromtrent – gedeeltelijk overeenkomstig de rechtbank – dat bij de bepaling van de op te leggen straf gelet is op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Verdachte heeft zich gedurende ongeveer 2,5 maand schuldig gemaakt aan overtredingen van de Opiumwet. Verdachte maakte deel uit van een organisatie die zich bezighield met de productie van synthetische drugs. Binnen de organisatie werd gebruikgemaakt van verschillende opslag- en productieplaatsen. Verdachte is langdurig en veelvuldig betrokken geweest bij activiteiten van de criminele organisatie van de medeverdachte, die de leider was van de organisatie. Verdachte was ook betrokken bij drugstransporten naar Duitsland, waarbij verdachte verantwoordelijk was voor het vervoeren van de drugs. Het ging daarbij om een groot aantal kilo’s.

Het is een feit van algemene bekendheid dat harddrugs grote gevaren opleveren voor de gezondheid van gebruikers. Bovendien gaat de handel in en het gebruik van verdovende middelen gepaard met verschillende vormen van overlast en criminaliteit, waardoor de samenleving ernstige schade wordt berokkend. Daarnaast is het grensoverschrijdende transport van verdovende middelen een groot probleem. Dat geldt in het bijzonder voor de regio Zuid‑Limburg. Als gevolg van de geografische ligging tussen België en Duitsland, is transport vanuit deze regio naar het buitenland relatief gemakkelijk te doen. Omdat de prijsverschillen tussen Nederland en de ons omringende landen naar bekend is aanzienlijk zijn, kan veel geld verdiend worden met dergelijke transporten.

Verdachte heeft slechts uit oogpunt van geldelijk gewin deze strafbare feiten gepleegd. Uit het UJD, de verdachte betreffend, blijkt dat hij al eerder onherroepelijk is veroordeeld wegens overtreding van de Opiumwet. Bij die veroordeling is aan verdachte een taakstraf opgelegd, hetgeen verdachte er kennelijk niet van heeft weerhouden om opnieuw dergelijke feiten te plegen. Naar het oordeel van het hof kan, gelet op het vorenstaande en gelet op de ernst van het bewezen verklaarde in de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd, niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming voor de hierna te vermelden duur met zich brengt.

Een taakstraf als door de verdediging verzocht is op grond van het taakstrafverbod van artikel 22b lid 2 aanhef en onder a en b,Sr niet mogelijk, omdat aan verdachte in de vijf jaren voorafgaand aan de door hem begane feiten wegens soortgelijke misdrijven taakstraffen zijn opgelegd en verdachte deze taakstraffen heeft verricht. Een taakstraf in combinatie met een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel als bedoeld in artikel 22b lid 3 Sr is niet aan de orde, omdat dat naar het oordeel van het hof onvoldoende recht zou doen aan de ernst, de veelheid en de duur van de feiten.

Bij de bepaling van de duur van de gevangenisstraf heeft het hof in het voordeel van verdachte rekening gehouden met de omstandigheid dat hij zijn leven inmiddels weer op de rails lijkt te hebben, hetgeen onder meer kan worden afgeleid uit het feit dat verdachte blijkens het genoemde UJD al enige jaren niet meer is veroordeeld ter zake van strafbare feiten.

Het hof heeft bij de bepaling van de strafduur voorts rekening gehouden met de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM. Het hof stelt vast dat de rechtbank op 13 december 2013 vonnis heeft gewezen, dat verdachte op 23 december 2013 hoger beroep heeft ingesteld en dat het hof arrest wijst op 10 november 2017. De behandeling in hoger beroep is dus niet afgerond met een eindarrest binnen twee jaar na het instellen van het hoger beroep. De redelijke termijn is in hoger beroep overschreden met bijna twee jaar. Bijzondere omstandigheden die deze overschrijding rechtvaardigen zijn het hof niet gebleken. Deze overschrijding dient dan ook te worden gecompenseerd door strafvermindering. Zonder schending van de redelijke termijn zou een gevangenisstraf van 36 maanden, met aftrek van voorarrest, passend zijn geweest. Nu de redelijke termijn is geschonden, zal het hof volstaan met het opleggen van een gevangenisstraf van 30 maanden, met aftrek van voorarrest.

De Hoge Raad haalt artikel 22b Sr zoals dat luidde ten tijde van de uitspraak van het hof aan en overweegt dat de bepaling is ingevoerd bij de wet van 17 november 2011 tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht in verband met het beperken van de mogelijkheden om een taakstraf op te leggen voor ernstige zeden- en geweldsmisdrijven en bij recidive van misdrijven (Stb. 2012, 1). Deze wet is in werking getreden op 3 januari 2012. De wet bevat in artikel II een bepaling van overgangsrecht inhoudende dat de wet geen gevolgen heeft voor feiten die zijn begaan voor de inwerkingtreding van die wet.

De Hoge Raad oordeelt in aanmerking genomen dat de bewezen verklaarde feiten voor 3 januari 2012 zijn begaan, dat het hof heeft miskend dat de genoemde bepaling buiten toepassing dient te blijven. De Hoge Raad oordeelt dat dit echter niet tot cassatie behoeft te leiden. Met zijn overweging dat ‘gelet op de ernst van het bewezen verklaarde in de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd, niet kan worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming (...) met zich brengt’ en zijn overweging dat ‘een taakstraf in combinatie met een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf (...) niet aan de orde is, omdat dat naar het oordeel van het hof onvoldoende recht zou doen aan de ernst, de veelheid en de duur van de feiten’, alsmede gelet op de duur van de opgelegde gevangenisstraf, heeft het hof als zijn oordeel tot uitdrukking gebracht dat een taakstraf hoe dan ook niet passend is. Gelet hierop moet de overweging van het hof over de toepasselijkheid van artikel 22b Sr als een overweging ten overvloede worden gezien. Om die reden heeft de verdachte geen belang bij zijn klacht.