Naar boven ↑

Annotatie

mr. J.H.J. Verbaan
22 januari 2021

Rechtspraak

Artikel 3 Politiewet 2012 toereikend voor observaties. Commentaar bij HR 19 januari 2021, ECLI:NL:HR:2021:80.

De verdediging klaagt namens verdachte, ten aanzien van wie deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven, gekwalificeerde diefstal en voorbereiding van gekwalificeerde diefstal is bewezen verklaard, onder meer over het oordeel van het hof dat artikel 3 Politiewet 2012 (Polw 2012) en artikel 141 Sv een toereikende grondslag bieden voor de observaties van de groep waartoe de verdachte behoorde.

Het hof heeft ten aanzien van het oordeel onder meer overwogen dat stelselmatige observatie in de zin van artikel 126l (de Hoge Raad leest: 126g) Sv ziet op die vorm van observatie waarmee een min of meer volledig beeld wordt verkregen van bepaalde aspecten van iemands privéleven. Voor de vraag of sprake is van een dergelijke observatie is een aantal elementen van belang: de duur, de plaats, de intensiteit of frequentie en het al dan niet toepassen van een technisch hulpmiddel dat méér biedt dan alleen versterking van de zintuigen. Ieder voor zich, maar met name in combinatie, zijn deze elementen bepalend voor de vraag of een min of meer volledig beeld van bepaalde aspecten van iemands leven wordt verkregen.

De groep waarvan de verdachte deel uitmaakte, is voorwerp geweest van intensieve surveillance. Ondanks het feit dat dit met grote regelmaat en gedurende een lange periode gebeurde, is het hof van oordeel dat geen sprake is geweest van een situatie die gelijk te stellen is met stelselmatige observatie. Om een min of meer compleet beeld van het leven van deze personen te krijgen – wat niet het doel van de opdracht was – waren de verrichtingen ontoereikend. Zo waren de waarnemingen beperkt tot wat zich op de openbare weg op en om de ‘hotspots’, in het verzorgingsgebied van politiebureau Beresteinlaan afspeelde. Buiten dit verzorgingsgebied bestond geen opdracht tot het doen van waarnemingen in het kader van intensieve surveillance. Dat het gebied van de intensieve surveillance wat locatie betreft deels samenviel met de woonomgeving van de verdachten maakt dit op zichzelf niet anders. Buiten bereik van de intensieve surveillance bleven immers de school, plaats van werk en/of opleiding, en bijvoorbeeld de plaats waar zij sportten. Er is bovendien geen sprake geweest van gebruik van een technisch hulpmiddel zoals bijvoorbeeld een camera gericht op de deur van de woning of een hangplek.

Hierbij komt dat het voor de verdachte duidelijk was – in elk geval geweest moet zijn – dat hij in de wijk door de politie in de gaten gehouden werd, zeker als hij met anderen uit de groep verkeerde. Dit was – als gezegd – ook de bedoeling: kennen en gekend worden. Het beperkte aantal leden van het HIT, meestal in uniform, was bekend bij de verdachte(n). Dit blijkt ook uit het hebben van bijnamen voor sommige opsporingsambtenaren, en het onderling waarschuwen als ze in zicht waren. De verdachte verkeerde op de betreffende momenten dan ook niet, of in mindere mate in een situatie waarin hij meende onbevangen zichzelf te kunnen zijn. De inbreuk op de persoonlijke levenssfeer is daarmee beperkt gebleven.

Artikel 3 Polw 2012 en artikel 141 en 142 Sv bieden voor de in dit kader gepleegde verrichtingen dan ook een toereikende grondslag. Een bevel van de officier van justitie uit hoofde van artikel 126g Sv was dan ook niet nodig. Hierbij merkt het hof op, dat het oog heeft voor de mate waarin de aandacht van de politie en de vele, en soms opeenvolgende controles voor de verdachte hinderlijk moeten zijn geweest en de indruk bij hem gewekt kunnen hebben van bevooroordeling of vooringenomenheid ten aanzien van hem. Deze bemoeienis moet evenwel bezien worden tegen de achtergrond van de specifieke problematiek in de wijk en de bevindingen ten aanzien van het bestaan van (diverse) overlastgevende en criminele jeugdgroepen, ten aanzien waarvan het vermoeden bestond dat de verdachte (van een) daarvan deel uitmaakte.

De Hoge Raad haalt artikel 3 Polw 2012, artikel 126g lid 1 Sv en artikel 141 Sv aan en overweegt dat observaties waarvoor niet op grond van artikel 126g Sv een bevel tot het stelselmatig volgen van een persoon of het stelmatig waarnemen van zijn aanwezigheid of gedrag is gegeven, tegenover de geobserveerde onrechtmatig kunnen zijn als die observaties geschikt zijn om een min of meer compleet beeld te verkrijgen van bepaalde aspecten van het persoonlijk leven van de betrokkene. Of de observaties daarvoor geschikt zijn, hangt mede af van de plaats waar de observaties plaatsvinden, de duur, intensiteit en frequentie ervan, en ook het eventuele gebruik van technische hulpmiddelen. Als met de observaties niet een min of meer compleet beeld van bepaalde aspecten van het persoonlijk leven van de betrokkene wordt verkregen, is de inbreuk die met het observeren op de persoonlijke levenssfeer wordt gemaakt, in de regel zo beperkt dat de algemene taakomschrijving van opsporingsambtenaren, die is neergelegd in artikel 3 Polw 2012 en artikel 141 Sv, daarvoor een toereikende grondslag biedt. Voor zo’n beperkte observatie is niet een verdenking in de zin van artikel 27 lid 1 Sv vereist (vgl. ECLI:NL:HR:2012:BW9338).

De Hoge Raad overweegt dat het hof vastgesteld heeft dat een jeugdgroep waarvan de verdachte deel uitmaakte, voorwerp was van ‘intensieve surveillance’ door een zogenoemd Hotspot Interventie Team (HIT). Aanleiding hiervoor was de sterke stijging van woninginbraken in de wijk en overlastgevend gedrag van groepen jeugdigen. De surveillance vond plaats van eind december 2012 tot begin 2014 op locaties met een hoge concentratie criminaliteit en/of overlast (de ‘hotspots’). De leden van de jeugdgroep werden daar regelmatig in de gaten gehouden en aangesproken en zij – en/of de voertuigen waarvan zij gebruikmaakten – werden daar gecontroleerd en in voorkomend geval staande gehouden of bekeurd. De met de surveillance verzamelde informatie werd vastgelegd, en gebruikt door een onderzoeksteam dat zich richtte op de strafrechtelijke aanpak van criminele jeugdnetwerken.

De Hoge Raad overweegt dat het hof geoordeeld heeft dat met deze surveillance geen observatie heeft plaatsgevonden waarmee een min of meer volledig beeld is verkregen van bepaalde aspecten van het privéleven van de verdachte en dat daarom artikel 3 Polw 2012 en artikel 141 Sv een toereikende grondslag vormen voor die surveillance. De Hoge Raad oordeelt dat dat oordeel niet van een onjuiste rechtsopvatting getuigt. Het is verder niet onbegrijpelijk, in aanmerking genomen de vaststellingen van het hof dat:

- de waarnemingen door de leden van het HIT zich beperkten tot wat zich afspeelde op de openbare weg op en om specifieke locaties in de wijk (de ‘hotspots’), zonder dat daarbij een technisch hulpmiddel – zoals een op een woning of een hangplek gerichte camera – is gebruikt;

- deze locaties deels samenvielen met de leefomgeving van de verdachte en de tot dezelfde groep jeugdigen behorende medeverdachten, maar niet met de plaats van school, werk en/of opleiding, en sport;

- het doel van de surveillance niet was om een min of meer compleet beeld van het leven van de verdachte en de medeverdachten te krijgen maar om informatie te verzamelen over zaken zoals met wie de verdachte en de medeverdachten zich daar bevonden, in welke voertuigen zij reden en welke kleding zij droegen en om overlast in de wijk terug te dringen door het in contact komen met de jeugd volgens het principe ‘kennen en gekend worden’;

- de surveillance kenbaar werd uitgevoerd door vier doorgaans in uniform geklede HIT-leden;

- de verdachte en de medeverdachten de HIT-leden kenden, bijnamen voor hen gebruikten en elkaar onderling waarschuwden voor hun komst.