Naar boven ↑

Annotatie

mr. J.H.J. Verbaan
18 december 2020

Rechtspraak

Blokkeerfriezen. Commentaar bij Hoge Raad 15 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:2020.

De verdediging klaagt namens verdachte, ten aanzien van wie tot opruiing tot enig strafbaar feit te weten: A. opzettelijk versperren van enige openbaar landweg (art. 162 Sr), B. door bedreiging met geweld verhinderen van een geoorloofde betoging (art. 143 Sr) en C. wederrechtelijke dwang (art. 284 onder 1 Sr), is bewezen verklaard, onder meer over het oordeel van het hof dat de verdachte (tezamen en in vereniging met een ander) heeft opgeruid in de zin van artikel 131 Sr tot het plegen van de in de bewezenverklaring onder 1 genoemde feiten, dat het hof een onjuiste uitleg heeft gegeven aan het in de bewezenverklaring voorkomende, aan artikel 162 aanhef en onder 1° Sr ontleende term ‘terwijl daarvan gevaar voor de veiligheid van het verkeer te duchten was’, althans dat dit oordeel onbegrijpelijk is en onder meer over het oordeel van het hof dat de bewezen verklaarde gedragingen onder 3 ‘bedreiging met geweld’ als bedoeld in artikel 143 Sr opleveren.

Met betrekking tot eerstgenoemde klacht heeft het hof met betrekking tot de bewezenverklaring overwogen dat met de term opruiing – voor zover hier van belang – bedoeld wordt dat wordt geprobeerd om anderen een feit te laten plegen dat als strafbaar feit kan worden beschouwd. Anders gezegd is opruiing het bij anderen opwekken van de gedachte aan het plegen van een strafbaar feit, het trachten de mening te vestigen dat dit feit wenselijk of noodzakelijk is en het opwekken van het verlangen om dat feit te bewerkstelligen. Het belang van strafbaarstelling van opruiing is blijkens de opname van het artikel in Titel V van het Wetboek van Strafrecht gelegen in de bescherming van de openbare orde. Voor opruiing is niet vereist dat de opruier wist dat hij opriep tot een feit dat strafbaar is. Ook is niet vereist dat degene tot wie de aansporing is gericht wist dat het feit waartoe wordt opgeruid strafbaar is.

De opruiing dient in het openbaar plaats te vinden op mondelinge wijze, bij afbeelding of bij geschrift. Het internet kan worden aangemerkt als een openbare plaats, mits het publiek toegang heeft tot de internetpagina waarop de teksten zijn weergegeven. Door het plaatsen van uitlatingen op voor het publiek toegankelijke sociale media worden deze in de openbaarheid gebracht. Het strafbare feit waartoe wordt opgeruid, moet rechtstreeks in het geschrift zijn aangeduid, maar daarbij hoeven niet de woorden van de strafwet te zijn gebruikt. Een herkenbare omschrijving van het feit waartoe wordt opgeruid volstaat. Daarbij kan worden gekeken naar de gehele inhoud van het geschrift en de strekking daarvan. Uit de omschrijving van de handelingen in de tenlastelegging moet voldoende blijken dat de handelingen waartoe is opgeroepen, indien zij waren uitgevoerd, een strafbaar feit zouden opleveren. Om tot een bewezenverklaring van opruiing te komen, is niet vereist dat de opruiing enig gevolg heeft gehad. Ook is niet vereist dat komt vast te staan dat redelijkerwijs waarschijnlijk is te achten dat het strafbare feit, waartoe is opgeruid, zal plaatsvinden.

In het delict opruiing ligt het opzet van de opruier op het laten plegen van een strafbaar feit besloten. Anders dan bij uitlokking, waarbij de uitlokker opzet moet hebben op zowel het aanzetten van een ander een delict te begaan als op alle bestanddelen van een delict waartoe hij uitlokt, hoeft de opruier niet op elk afzonderlijk bestanddeel van het strafbare feit waartoe hij opruit opzet te hebben. Daarbij is van belang dat bij uitlokking het beschermde belang van de strafbaarstelling afhankelijk is van de aard van het delict waartoe wordt uitgelokt en dat bij opruiing sprake is van een gevaarzettingsdelict waarbij het beschermd belang in alle gevallen – ongeacht het strafbare feit waartoe wordt opgeroepen – is gelegen in de bescherming van de openbare orde. Dat het opzet van de opruier slechts in meer algemene generieke zin moet zijn gericht op het strafbare feit waartoe wordt opgeruid, past voorts in de wetssystematiek en de vaste jurisprudentie van de Hoge Raad waarin in de tenlastelegging van opruiing kan worden volstaan met slechts een herkenbare omschrijving van het strafbare feit waartoe wordt opgeruid. Ook degene die met zijn uitlating willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat zijn uitlating derden zou kunnen bewegen tot het plegen van een strafbaar feit, handelt opzettelijk (in de vorm van voorwaardelijk opzet). Of sprake is van een opruiende uitlating hangt onder meer af van de bewoordingen en de context waarin de uitlating is gedaan, de kennelijke bedoeling van de uitlating, de plaats waar en de gelegenheid waarbij de uitlating is gedaan en de doelgroep tot wie de uitlating kennelijk is gericht.

Het hof overweegt dat, zoals uit de vastgestelde feiten en omstandigheden blijkt, betrokkene aanvankelijk op Facebook een event heeft aangemaakt genaamd ‘Kick Out Kick Out Zwarte Piet’, waarin hij heeft opgeroepen langzaam te gaan rijden op de toegangswegen naar Dokkum. Verdachte heeft een filmpje opgenomen en op internet gezet en dit filmpje is toegevoegd aan het event van betrokkene. Na overleg tussen verdachte en betrokkene is de naam van het event veranderd in ‘Project P’ en is de tekst geplaatst zoals is ten laste gelegd. Ter zitting van de rechtbank heeft verdachte verklaard dat zij deze tekst als organisator mede naar buiten heeft gebracht. Het filmpje van verdachte had eenzelfde strekking als de tekst van de uiteindelijke oproep. In het filmpje heeft verdachte opgeroepen het event te delen en om gevolg te geven aan de daarin vermelde oproep.

Het verwijt dat verdachte wordt gemaakt ziet blijkens de tenlastelegging op het opstarten van dat event op Facebook genaamd ‘Project P’ waarin ‘elke oprechte Fries’ wordt opgeroepen om zich op een bepaalde dag en tijdstip, op een van de genoemde locaties te verzamelen, om vervolgens ‘massaal’ de (snel)weg op te gaan om ‘de onruststokers’ te vertragen/verjagen, ‘zodat onze kinderen ongestoord een mooi Sinterklaasfeest kunnen vieren in Dokkum’.

Vervolgens dient de vraag te worden beantwoord of verdachte en betrokkene zich door het plaatsen van die oproep aan opruiing hebben schuldig gemaakt.

In de onderhavige zaak staat niet ter discussie dat bewezen kan worden dat de oproep in het openbaar bij geschrift is gedaan. Voorts is van belang dat anderen in deze oproep rechtstreeks worden aangespoord om zich op een aantal specifiek genoemde locaties, op een concreet tijdstip te verzamelen, om daarna massaal de (snel)wegen op te rijden om de bussen te vertragen en/of te verhinderen, of – zoals de raadsman heeft aangegeven – te vertragen en/of verjagen. Het hof neemt van de raadsman aan dat de oorspronkelijke Friese tekst inhoudende het woord ‘ferjeien’ vertaald had moeten worden met ‘verjagen’. Dit maakt het oordeel van het hof echter niet anders. Ook als wordt uitgegaan van de oorspronkelijke Friese tekst, houdt de oproep hoe dan ook een aanmoediging in om met het gebruik van voertuigen te voorkomen dat de demonstranten in Dokkum aankomen. Dat is de kern van de oproep.

Naar het oordeel van het hof heeft de oproep een opruiende strekking. In de oproep wordt onmiskenbaar opgeroepen tot het verhinderen van een (geoorloofde) betoging, zoals is ten laste gelegd onder 1B, maar (meer impliciet) ook tot de onder 1A en 1C genoemde strafbare feiten. De oproep om (massaal) met voertuigen de weg op te gaan met het doel te voorkomen dat de demonstranten in Dokkum aankomen, kan immers niet anders worden begrepen dan als een aanmoediging om de demonstranten – hoe dan ook – de weg te versperren en hen aldus te dwingen iets te doen, niet te doen of te dulden.

Dat verdachte heeft gesteld ‘slechts’ een langzaamaanactie voor ogen te hebben gehad, maakt het voorgaande niet anders. Hoewel verdachte stelt die bedoeling niet te hebben gehad, moet zij hebben kunnen begrijpen, en heeft zij in elk geval welbewust de aanmerkelijke kans aanvaard, dat anderen de tekst in de oproep zouden opvatten als een aansporing om voornoemde strafbare feiten te plegen. Verdachte heeft anderen bewust opgeroepen om zich te verzamelen en massaal met voertuigen de weg op te gaan, met het doel om te voorkomen dat een specifieke groep zijn eindbestemming zou bereiken. Zij heeft deze oproep (samen met betrokkene) op Facebook geplaatst en daarmee de uitvoering van de actie volledig uit handen gegeven. Door op die manier te handelen heeft verdachte de kans dat haar uitlatingen anderen tot strafbaar gedrag zouden bewegen, op de koop toegenomen. De handelingen van verdachte van na die oproep, zoals dat verdachte in de ochtend van 18 november 2017 op Facebook een bericht heeft geplaatst inhoudende ‘Geen ongelukken veroorzaken! Hou het veilig!’, maakt het voorgaande niet anders. Uit berichten die verdachte in de avond van 17 november 2017 in de groepschat op Facebook heeft geplaatst, kan juist worden afgeleid dat zij volhard heeft in die oproep.

De Hoge Raad haalt artikel 131 lid 1 Sr aan en overweegt dat de tenlastelegging op die bepaling is toegesneden en dat daarom moet worden aangenomen dat het in de tenlastelegging en de bewezenverklaring voorkomende begrip ‘opruiing’ is gebruikt in de betekenis die dat begrip heeft in die bepaling. De Hoge Raad overweegt dat bij de beoordeling of de door een verdachte gedane uitingen aansporen tot enig strafbaar feit en dus ‘opruiend’ zijn in de zin van artikel 131 Sr, betekenis toekomt aan de inhoud en de strekking van de gedane uitingen in hun onderlinge samenhang bezien, alsmede de context waarin deze uitingen aan het publiek zijn geopenbaard. De Hoge Raad overweegt dat het hof bij de beoordeling van het opruiende karakter van het geschrift – het (samen met betrokkene) op Facebook geplaatste bericht – tot uitgangspunt genomen dat een herkenbare omschrijving van het feit waartoe wordt opgeruid volstaat en dat daarbij kan worden gekeken naar de gehele inhoud van het geschrift, de strekking daarvan en de context waarin de uiting is gedaan. Het hof heeft vervolgens vastgesteld dat in de oproep van de verdachte anderen rechtstreeks worden aangespoord om zich op een aantal specifiek genoemde locaties en op een concreet tijdstip te verzamelen, om vervolgens massaal de (snel)wegen op te rijden om de bussen met demonstranten te vertragen en/of te verjagen en te voorkomen dat zij in Dokkum zouden aankomen. Op grond hiervan heeft het hof geoordeeld dat de oproep een opruiende strekking heeft omdat onmiskenbaar wordt opgeroepen tot het verhinderen van een (geoorloofde) betoging en de oproep niet anders kan worden begrepen dan als een aanmoediging om de demonstranten – hoe dan ook – de weg te versperren en hen zo te dwingen iets te doen, niet te doen of te dulden. De Hoge Raad oordeelt dat dat oordeel, gelet op hetgeen is vooropgesteld, niet van een onjuiste rechtsopvatting getuigt en toereikend gemotiveerd is.

Ten aanzien van de tweede klacht heeft het hof ten aanzien van de bewezenverklaring, voor zover voor de beoordeling van de klacht relevant, overwogen: Is er sprake van het (door medeverdachten) medeplegen van het opzettelijk versperren van de A7, terwijl daarvan gevaar voor veiligheid van het verkeer te duchten was? Onder het versperren van een weg moet worden verstaan het op een weg aanbrengen van een zodanige belemmering dat die weg niet toegankelijk is voor het bestemde gebruik. Onder versperren valt niet alleen de handeling waardoor de belemmering ontstaat, maar ook het niet opheffen of laten voortduren van die belemmering.

Uit de vastgestelde feiten en omstandigheden blijkt dat medeverdachten zich met een gezamenlijk doel in de vroege ochtend van 18 november 2017 met auto’s op verschillende plekken hebben verzameld, waaronder bij het tankstation aan de A7 tussen Joure en Heerenveen, en dat deze auto’s gezamenlijk de weg op zijn gegaan toen de drie bussen met demonstranten naderden. Vervolgens werd er afgeremd en zijn er meerdere auto’s (en een motor) daar op de A7, vóór de bussen tot stilstand gekomen. De bussen moesten daardoor ook stoppen. De bussen stonden achter elkaar en er stonden auto’s vóór en tussen de bussen in. De auto’s stonden zo opgesteld over beide rijstroken én de vluchtstrook dat het overige verkeer niet kon passeren. Veel inzittenden hebben hun voertuig verlaten en zijn op de A7 gaan staan/lopen. Door de blokkade is een file ontstaan van ongeveer 3 km en de bussen hebben uiteindelijk ongeveer 45 minuten stilgestaan.

De vraag of sprake was van het versperren van de A7 beantwoordt het hof gezien het voorgaande bevestigend. De strafbare belemmerende handeling in de onderhavige zaak heeft bestaan uit het tot stilstand brengen en laten stilstaan van diverse voertuigen op de A7 en het met meerdere personen tussen deze voertuigen gaan staan en lopen. Het geheel van voertuigen en personen maakt dat er sprake is geweest van een versperring.

Voor een bewezenverklaring is voorts van belang of door de versperring gevaar voor de veiligheid van het verkeer te duchten is geweest, zoals ten laste is gelegd in artikel 162 Sr. Artikel 162 Sr is opgenomen in Titel VII van Boek II, Misdrijven, waardoor de algemene veiligheid wordt in gevaar gebracht. Het hof haalt de relevante passage uit de toelichting bij het wetsvoorstel tot deze Titel aan en overweegt dat artikel 162 Sr betreft een zogenoemd abstract gevaarzettingsdelict. Dit betekent dat er niet daadwerkelijk gevaar voor de veiligheid van het verkeer hoeft te zijn ontstaan, maar dat dergelijk gevaar ten tijde van de versperring naar algemene ervaringsregels voorzienbaar moet zijn geweest.

Zoals uit het voorgaande blijkt, is niet vereist dat het om levensgevaar of gevaar voor (ernstig) letsel gaat, maar kan het ook gevaar voor schade aan voertuigen betreffen. Opzet op het te duchten gevaar hoeft niet te worden bewezen, nu dit gevolg aan het opzet is onttrokken. Het hof stelt vast dat door het moedwillige handelen van medeverdachten het verkeer op de A7 volledig tot stilstand is gekomen en dat daardoor een file van meerdere kilometers is ontstaan, zonder dat het ging om een aangekondigde en/of vooraf aangeduide beperking of belemmering van de doorstroming van het verkeer. Dit handelen levert te duchten gevaar voor de verkeersveiligheid op. Dat medeverdachten geleidelijk zouden hebben geremd en daarbij hun alarmlichten aan hadden, maakt dat niet anders. Ook kan in het midden blijven of ter plaatse nu een maximumsnelheid van 130 km/u of 70 km/u gold. Het gaat er immers niet om dat het gevaar zich concreet heeft verwezenlijkt, maar of dat naar algemene ervaringsregels voorzienbaar was. Gezien het voorgaande was hiervan sprake.

De Hoge Raad haalt artikel 162 aanhef en onder 1° Sr aan en overweegt dat de tenlastelegging wat betreft het ten laste gelegde feit toegesneden is op die bepaling en dat daarom aangenomen moet worden dat de in de tenlastelegging en de bewezenverklaring voorkomende woorden ‘terwijl daarvan gevaar voor de veiligheid van het verkeer te duchten was’ gebruikt zijn in de betekenis die die woorden hebben in die bepaling. De Hoge Raad overweegt dat in artikel 162 Sr straf bedreigd is tegen onder anderen degene die opzettelijk enige openbare land- of waterweg verspert terwijl daarvan gevaar voor de veiligheid van het verkeer te duchten is. Om het gevaar voor de veiligheid van het verkeer te kunnen aannemen, is vereist dat uit de inhoud van wettige bewijsmiddelen volgt dat ten tijde van het versperren van de openbare land- of waterweg naar algemene ervaringsregels voorzienbaar moet zijn geweest dat gevaar voor de veiligheid van het verkeer – daaronder is te verstaan: de veiligheid van verkeersdeelnemers en/of hun voertuigen – te duchten was. Dat de dader zelf dat gevaar wellicht niet heeft voorzien, is in dat verband dus niet van belang.

De Hoge Raad overweegt dat de bewijsvoering van het hof onder meer in houdt dat de mededaders hun voertuigen zodanig opstelden dat beide rijstroken en de vluchtstrook werden geblokkeerd en andere voertuigen niet konden passeren, zonder dat het ging om een aangekondigde en/of vooraf aangeduide beperking of belemmering van de doorstroming van het verkeer, dat meerdere mededaders vervolgens hun voertuig hebben verlaten en op de A7 zijn gaan staan en lopen, waardoor het verkeer op de A7 volledig tot stilstand is gekomen en een file is ontstaan. Op grond hiervan heeft het hof geoordeeld dat ten tijde van de versperring naar algemene ervaringsregels voorzienbaar moet zijn geweest dat gevaar voor de veiligheid van het verkeer te duchten was en dat dit gevaar ook gevaar voor schade aan voertuigen omvat. De Hoge Raad oordeelt dat dat oordeel – gelet op hetgeen is vooropgesteld – niet van een onjuiste rechtsopvatting getuigt en toereikend gemotiveerd is.

Ten aanzien van de laatstgenoemde klacht heeft het hof overwogen: Is er sprake van het (door medeverdachten) medeplegen van door geweld of bedreiging met geweld verhinderen van een geoorloofde betoging? Artikel 143 Sr ziet op bescherming van de openbare orde, toegespitst op (vergaderingen en) betogingen. Opzet ligt besloten in de delictshandeling ‘het door geweld of bedreiging met geweld verhinderen’. Opzet op het geoorloofde karakter van de betoging hoeft er niet te zijn. Indien wordt bewezen dat het handelen van de medeverdachten als ‘geweld of bedreiging met geweld’ kan worden aangemerkt, dient nog te worden vastgesteld dat dát ook de oorzaak is geweest van het niet doorgaan van de betoging. Onder verhinderen valt zowel het van de aanvang af niet laten doorgaan van de betoging (door geweld of bedreiging daarmee) als het verstoren van een reeds aangevangen betoging, zodanig dat deze niet tot het einde gevoerd kan worden.

Ten aanzien van de vraag of sprake is van geweld of bedreiging met geweld, is van belang dat blijkens de tekst het in de tenlastelegging omschreven feit op de situatie op de A7 ziet. Uit de hierboven vastgestelde feiten en omstandigheden blijkt dat medeverdachten in auto’s de bussen van de demonstranten die op de A7 onderweg waren naar Dokkum hebben ingehaald, dat zij snelheid hebben geminderd en op die manier de bussen tot stilstand hebben gebracht. Door meerdere auto’s en een motor op de rijbaan en de vluchtstrook te plaatsen is de A7 geblokkeerd. Verder is gebleken dat er met (gebalde) vuisten en/of omhoog geheven armen (richting de bussen) is gezwaaid en dat er tegen één of meerdere autobussen is geslagen. Deze handelingen zijn in de tenlastelegging opgenomen en kunnen als zodanig worden bewezen. Van de overige handelingen is niet komen vast te staan dat deze op de A7 hebben plaatsgevonden, zodat ten aanzien daarvan vrijspraak zal volgen.

Met betrekking tot de wel bewezen onderdelen dient vervolgens de vraag te worden beantwoord of dit handelen als (bedreiging met) geweld kan worden aangemerkt. Anders dan de rechtbank beantwoordt het hof deze vraag bevestigend, in die zin dat het handelen kan worden aangemerkt als een bedreiging met geweld jegens de demonstranten. Hiertoe acht het hof ten eerste van belang dat de demonstranten op weg waren naar een bijeenkomst waarvan bekend was dat zij – op z’n zachtst gezegd – niet met open armen zouden worden ontvangen. De capriolen die door een bestelbus en een motorrijder op de A6 werden uitgehaald, bestaande uit onder meer het afsnijden van de bussen en het zeer abrupt remmen vlak voor de bussen, moeten hen in dat gevoel hebben bevestigd en hebben gemaakt dat van een beladen sfeer sprake was, hetgeen ook blijkt uit de verklaringen van een van de buschauffeurs en van een aantal inzittenden in de bussen. Vervolgens zagen de inzittenden van de bussen op de A7 dat er vanaf het tankstation ongeveer 15 auto’s de weg opkwamen en dat zij door die auto’s (en een motor) werden omsloten. De voertuigen werden afgeremd en tot stilstand gebracht, waardoor ook de bussen werden gedwongen om op de snelweg tot stilstand te komen. Dit gebeuren alleen al moet gezien de hiervoor geschetste achtergrond voor de inzittenden van de bussen bedreigend zijn geweest. Dit is vervolgens nog eens versterkt doordat een groot aantal personen is uitgestapt en richting de bussen is gelopen. Er zijn daarbij armbewegingen gemaakt en er is op de bus(sen) geslagen. Het kan niet anders zijn dan dat dit gedrag bij de demonstranten angst moet hebben ingeboezemd. Dat dit inderdaad zo is, blijkt uit de aangiftes en de uitoefening van het spreekrecht.

Het hof is met het openbaar ministerie van oordeel dat het op genoemde wijze opzettelijk creëren van een dergelijke gevaarlijke situatie niet anders dan als bedreiging met geweld kan worden gezien. Het gaat daarbij om alle genoemde feiten en omstandigheden in onderling verband en samenhang bezien. Voormelde handelingen zijn tegen de geschetste achtergrond van zodanig intimiderende aard, dat bij de demonstranten de redelijke vrees kon ontstaan dat hen werkelijk (fysiek) geweld zou worden aangedaan. Derhalve komt het hof tot een bewezenverklaring van het onderdeel in de tenlastelegging ‘door bedreiging met geweld’.

De Hoge Raad haalt artikel 143 Sr aan en overweegt dat de tenlastelegging wat betreft het ten laste gelegde feit toegesneden is op die bepaling. Daarom moet worden aangenomen dat de in de tenlastelegging en de bewezenverklaring voorkomende woorden ‘bedreiging met geweld’ zijn gebruikt in de betekenis die die woorden hebben in die bepaling. De Hoge Raad overweegt dat voor een veroordeling wegens het door ‘bedreiging met geweld’ verhinderen van een geoorloofde openbare vergadering of betoging vereist is dat de bedreiging van dien aard is en onder zodanige omstandigheden is geschied dat bij de betrokkene in redelijkheid de vrees kon ontstaan dat geweld zou worden gepleegd. Dat geweld kan zowel geweld tegen personen als geweld tegen goederen betreffen.

De Hoge Raad overweegt dat het hof – kort gezegd – vastgesteld heeft dat de mededaders met ongeveer vijftien voertuigen de snelweg op zijn gekomen, dat zij de bussen met daarin de demonstranten hebben ingehaald en hebben omsloten, dat zij snelheid hebben geminderd en op die manier de bussen gedwongen tot stilstand hebben gebracht, waardoor de A7 was geblokkeerd. Het hof heeft ook vastgesteld dat vervolgens ‘met (gebalde) vuisten en/of omhoog geheven armen’ richting de bussen is gezwaaid en dat tegen één of meerdere autobussen is geslagen. Op grond hiervan heeft het hof geoordeeld – mede in het licht van de eerdere gebeurtenissen op de A6 – dat door deze gedragingen van de mededaders bij de demonstranten in redelijkheid de vrees kon ontstaan dat geweld zou worden gebruikt. Dit oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting over het begrip ‘bedreiging met geweld’ als bedoeld in artikel 143 Sr en is, mede gelet op de bewijsvoering, niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd.