Naar boven ↑

Annotatie

mr. J.H.J. Verbaan
11 december 2020

Rechtspraak

Toewijzing vergoeding immateriële schade. Commentaar bij Hoge Raad 8 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:1955.

De verdediging klaagt namens verdachte, ten aanzien van wie medeplichtigheid aan opzettelijk brandstichten, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten is, is bewezenverklaard, onder meer over de toewijzing door het hof van de vordering van de benadeelde partij en de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel, in het bijzonder wat betreft het oordeel van het hof dat de benadeelde partij recht heeft op vergoeding van immateriële schade.

Het hof heeft, door het vonnis van de rechtbank te bevestigen, de verdachte veroordeeld tot betaling van € 525 ter zake van immateriële schade aan benadeelde. Daartoe is overwogen dat de benadeelde tegen verdachte en zijn medeverdachte een vordering heeft ingediend tot betaling van € 6.530, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag, wegens schade die hij als gevolg van het ten laste gelegde feit zou hebben geleden. Het bedrag bestaat uit € 6.005 aan materiële en € 525 aan immateriële schade. Daarnaast heeft de benadeelde partij verzocht de vordering hoofdelijk toe te wijzen en de schadevergoedingsmaatregel op te leggen. Vergoeding van de immateriële schade, waartegen evenmin verweer is gevoerd, komt de rechtbank billijk voor gelet op de onderbouwing van de vordering en het verhandelde ter terechtzitting.

De Hoge Raad overweegt dat het hof, gelet op de toewijzing van de vordering tot vergoeding van immateriële schade, kennelijk geoordeeld heeft dat met betrekking tot de benadeelde sprake is van een aantasting in de persoon ‘op andere wijze’, als bedoeld in artikel 6:106 aanhef en onder b BW, welke aantasting het gevolg is van het bewezen verklaarde feit, kort gezegd medeplichtigheid aan brandstichting, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten is. De Hoge Raad haalt artikel 6:106 BW, voor zover hier van belang, aan en overweegt dat hij in ECLI:NL:HR:2019:793 onder verwijzing naar ECLI:NL:HR:2019:376, heeft overwogen dat van de in artikel 6:106 aanhef en onder b BW bedoelde aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ in ieder geval sprake is indien de benadeelde partij geestelijk letsel heeft opgelopen. Degene die zich hierop beroept, zal voldoende concrete gegevens moeten aanvoeren waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval psychische schade is ontstaan. Daartoe is vereist dat naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel kan worden vastgesteld. Ook als het bestaan van geestelijk letsel in voornoemde zin niet kan worden aangenomen, is niet uitgesloten dat de aard en de ernst van de normschending en van de gevolgen daarvan voor de benadeelde, meebrengen dat van de in artikel 6:106 aanhef en onder b BW bedoelde aantasting in zijn persoon ‘op andere wijze’ sprake is. In zo een geval zal degene die zich hierop beroept de aantasting in zijn persoon met concrete gegevens moeten onderbouwen. Dat is slechts anders indien de aard en de ernst van de normschending meebrengen dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen. Van een aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ als bedoeld in artikel 6:106 aanhef en onder b BW is niet reeds sprake bij de enkele schending van een fundamenteel recht.

De Hoge Raad oordeelt dat het oordeel dat sprake is van zo een aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ zonder nadere motivering niet begrijpelijk is, nu het hof niets heeft vastgesteld over de aard en de ernst van de normschending en van de gevolgen daarvan voor de benadeelde. Daarbij neemt de Hoge Raad in aanmerking dat de enkele omstandigheid dat het in het daartoe bestemde formulier toegelichte verzoek tot schadevergoeding in hoger beroep niet is weersproken, niet volstaat ter motivering van het oordeel dat zich een van de gevallen voordoet waarin grond bestaat voor vergoeding van immateriële schade. Ook de motivering dat ‘vergoeding van de immateriële schade (...) billijk voor(komt)’ volstaat daartoe niet (vgl. ECLI:NL:HR:2019:1465).