Naar boven ↑

Annotatie

mr. J.H.J. Verbaan
20 november 2020

Rechtspraak

Aanhoudingsverzoek in verband met strafmaatverweer. Commentaar bij Hoge Raad 10 november 2020, ECLI:NL:HR:2020:1763.

De verdediging klaagt namens de verdachte, ten aanzien van wie overtreding van het bepaalde in artikel 2.7 lid 2 APV Amsterdam 2008 is bewezen verklaard, over over de afwijzing door het hof van het verzoek tot aanhouding van de behandeling van de zaak.

Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 16 januari 2020 houdt in dat de verdachte daar niet is verschenen. Het houdt verder in dat de raadsman mededeelt dat hij een aanhoudingsverzoek doet in verband met het aanwezigheidsrecht van zijn cliënt.

‘Ik heb hem vorige week gesproken en hij weet van de zitting. Hij zei dat hij zou komen. In eerste aanleg is verstek verleend, waardoor hij nog geen verklaring heeft kunnen afleggen. Hij is in hoger beroep gegaan om dat alsnog te kunnen doen. Aanhouding van de zaak is dus in zijn belang. Mijn cliënt wordt al 15 jaar door mijn kantoor bijgestaan en op belangrijke momenten als deze is hij een betrouwbare persoon. Normaal komt hij altijd. Op 20 juni 2019 is hij ook verschenen. Ik kon hem niet te pakken krijgen, ook niet via zijn zus. In eerste aanleg is een hechtenis van vier weken opgelegd. Hij loopt daarmee het risico dat de IND kan besluiten zijn verblijfsvergunning in te trekken. De laatste keer is dat afgewend, maar bij een substantiële straf kan dat wel gebeuren. Des te meer is het belangrijk dat hij ter terechtzitting zijn verhaal kan doen. Mijn cliënt wil in ieder geval een straftoemetingsverweer houden. De vorige twee keren is de zaak aangehouden en dat was niet aan de verdediging te wijten: eerst was het appelschriftuur verdwenen en daarna was de getuige verhinderd. Ik wil de getuige nu wel horen, aangezien hij aanwezig is. Dan is de schade van de aanhouding beperkt.’

De raadsheer deelt als beslissing van het hof mede dat het aanhoudingsverzoek wordt afgewezen en deelt mede:

‘De oproeping voor deze zitting is in persoon betekend. De verdachte weet van de zitting en het komt voor het eigen risico van de verdachte dat geen contact mogelijk is met zijn raadsman. Het belang van een voortvarende rechtspleging prevaleert boven het belang van verdachte bij aanhouding van behandeling van zaak, temeer nu de zaak al twee keer eerder aangehouden is geweest en de verbalisant als getuige ter zitting is verschenen.’

De Hoge Raad overweegt dat een verzoek tot aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting op de terechtzitting kan worden gedaan door de verdachte of zijn raadsman die daartoe door de verdachte op grond van artikel 279 Sv is gemachtigd. Ook de raadsman die niet is gemachtigd tot het voeren van de verdediging van de verdachte die op de terechtzitting niet is verschenen, kan daar een verzoek doen tot aanhouding van het onderzoek op de terechtzitting voor zover dat verzoek wordt gedaan met het oog op de effectuering van het aanwezigheidsrecht van de verdachte of ten behoeve van het alsnog verkrijgen van de in artikel 279 lid 1 Sv bedoelde machtiging. Overeenkomstig artikel 329 en 330 Sv wordt beslist op het verzoek nadat het openbaar ministerie daaromtrent is gehoord. De verdachte of zijn raadsman moet concreet de omstandigheid aanvoeren die aan het verzoek tot aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting ten grondslag ligt. Indien zo’n omstandigheid niet wordt aangevoerd, mag de rechter het verzoek om die reden afwijzen. In de regel mag van de verdachte of diens raadsman worden gevergd dat hij ter staving van het verzoek (alsnog) de gegevens verstrekt die de rechter met het oog op de te nemen beslissing noodzakelijk acht. Als de rechter de omstandigheid die aan het verzoek ten grondslag is gelegd, niet zonder meer aannemelijk acht, kan hij gevolgen verbinden aan de omstandigheid dat het verzoek onvoldoende door bewijsstukken is gestaafd en/of aan zijn verlangen tot aanvulling niet (genoegzaam) is voldaan.

Voor het oordeel dat de omstandigheid die aan het verzoek ten grondslag is gelegd, niet aannemelijk is, volstaat echter niet steeds de vaststelling dat die omstandigheid onvoldoende is onderbouwd. Het is immers mede afhankelijk van de aard van de aangevoerde reden – in het bijzonder of het gaat om een omstandigheid die zich onverwacht aandient, bijvoorbeeld in verband met ziekte van de verdachte – of, alvorens wordt beslist op het verzoek, gelegenheid dient te worden geboden het verzoek van een nadere toelichting te voorzien en/of op een later moment (alsnog) bewijsstukken over te leggen. Opmerking verdient echter dat de rechter het bieden van die gelegenheid en het nemen van een beslissing over de aannemelijkheid van de omstandigheid die aan het verzoek ten grondslag is gelegd, achterwege kan laten op grond van zijn oordeel dat wat is aangevoerd – ware het juist – in de hierna weer te geven afweging van belangen niet tot toewijzing van het verzoek leidt.

Nadat in voorkomende gevallen gelegenheid is geboden voor een nadere toelichting of het overleggen van bewijsstukken, kan de rechter het verzoek reeds – dat wil zeggen: zonder tot die afweging van belangen over te gaan – afwijzen op de grond dat de omstandigheid die aan het verzoek ten grondslag is gelegd, niet aannemelijk is. Wanneer zich niet het geval voordoet dat de omstandigheid die aan het verzoek ten grondslag is gelegd, niet aannemelijk is geoordeeld, dient de rechter een afweging te maken tussen alle bij aanhouding van het onderzoek op de terechtzitting betrokken belangen. Het gaat daarbij om het belang van de verdachte bij het kunnen uitoefenen van zijn in artikel 6 lid 3 EVRM gewaarborgde aanwezigheidsrecht – waaronder het recht om zich in zijn afwezigheid op de terechtzitting door een daartoe uitdrukkelijk gemachtigde raadsman te doen verdedigen – en, kort gezegd, het belang dat niet alleen de verdachte maar ook de samenleving heeft bij een doeltreffende en spoedige berechting. Van deze afweging, waarbij de aan het verzoek tot aanhouding ten grondslag gelegde gronden moeten worden betrokken, dient de rechter in geval van afwijzing van het verzoek blijk te geven in de motivering van zijn beslissing (vgl. ECLI:NL:HR:2019:1737).

De Hoge Raad oordeelt dat het oordeel van het hof dat ‘het belang van een voortvarende rechtspleging prevaleert boven het belang van verdachte bij aanhouding van behandeling van zaak’, gelet op wat door de raadsman met betrekking tot het voeren van een straftoemetingsverweer door de verdachte aan het verzoek ten grondslag is gelegd, niet toereikend is gemotiveerd.