Naar boven ↑

Annotatie

prof. mr. H. de Doelder
13 november 2020

Rechtspraak

Aanhoudingsverzoeken: steeds een probleem.

Annotatie bij Hoge Raad 13 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1608, SR 2020-0328.

In de onderhavige casus werd wederom een aanhoudingsverzoek aan de orde gesteld. De niet-gemachtigde raadsvrouw deed een verzoek tot aanhouding omdat zij geen contact had kunnen krijgen met haar cliënt, waarbij zij opmerkte dat de verdachte wellicht geen weet heeft van de zitting.

Het hof Den Haag besliste na raadkameroverleg dat het verzoek werd afgewezen, omdat er niet is gebleken dat er een adres is van de verdachte waar hij wel bereikt kan worden en de verdachte zelf primair verantwoordelijk is voor contact met zijn raadsvrouw.

De Hoge Raad beslist andermaal dat, nu het hof niet heeft vastgesteld dat de dagvaarding in hoger beroep in persoon is uitgereikt of dat verdachte anderszins op de hoogte is geraakt van de datum van de zitting, het hof een afweging had moeten maken tussen alle bij aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting betrokken belangen.

We kunnen zeggen: ‘andermaal’, omdat deze sacrale zin al lang gebruikt wordt door de Hoge Raad (bijv. ECLI:NL:HR:2019:1737 en ECLI:NL:HR:2019:1142), voortvloeiend uit het overwogene in HR 16 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1934. In dat arrest had het hof helemaal niet gereageerd op het aanhoudingsverzoek, hetgeen aanleiding was voor de Hoge Raad een zogenoemd overzichtsarrest te wijzen. Te allen tijde moet de beslissing van het hof zijn opgenomen in het proces-verbaal. Het zou kunnen dat de rechter de argumenten, die aan het aanhoudingsverzoek ten grondslag liggen en blijvend niet of onvoldoende worden onderbouwd, niet aannemelijk acht. Dan zijn we, mits die veronderstelling begrijpelijk is, klaar. In alle andere gevallen moet er een belangenafweging worden gemaakt (en de weerslag daarvan in het proces-verbaal worden opgenomen) tussen het belang van het aanwezigheidsrecht van de verdachte en het belang dat de samenleving heeft bij een spoedige berechting, waarbij ook gedacht kan worden aan een eventuele benadeelde partij, het procesverloop en het gewicht van de zaak.

De vraag tot aanhouding kan worden gedaan door de gemachtigde raadsman, maar ook door de niet-gemachtigde raadsman met het oog op het waarmaken van verdachtes aanwezigheidsrecht en, indien van toepassing, met het oog op het alsnog verkrijgen van de machtiging.

Nog twee voorwaarden: de beslissing moet uiteraard ter zitting worden genomen (en niet alleen door de voorzitter voorafgaande aan de behandeling ter zitting), na het horen van het openbaar ministerie.

Toch ging het en gaat het blijkbaar in de praktijk vele keren mis: het hof had zich in de hier besproken zaak uitvoerig uitgelaten over zijn argumenten: van de verdachte die hoger beroep instelt en prijs stelt op berechting op tegenspraak, mag, volgens het hof, worden verwacht dat hij de in het maatschappelijk verkeer gebruikelijke maatregelen neemt om te voorkomen dat de appeldagvaarding hem niet bereikt of de inhoud daarvan aan hem niet bekend wordt. Tot die maatregelen, zo vervolgt het hof, kan in elk geval worden gerekend dat de verdachte zich bereikbaar houdt voor zijn raadsman. Het kennelijk niet treffen van deze maatregelen kan de rechter bij zijn oordeel betrekken.

De Hoge Raad (rechtsprekende met drie raadsheren) houdt het simpel: het hof had de sacrale afweging moeten maken, nu de mogelijkheid aanwezig is, dat de verdachte geen weet heeft van de zitting.

De gedachtegang van het hof is begrijpelijk, zeker in de kringen van de geciviliseerde maatschappij. Maar of dat in kringen van de gehele samenleving zo leeft?

Ik betrek in mijn noot nog een paar arresten, waarbij het aanhoudingsverzoek in 2020 aan de orde kwam.

HR 3 maart 2020, ECLI:NL:HR:2020:378: het hof overweegt dat de verdachte weet heeft van het feit, dat zijn strafzaak in hoger beroep wordt behandeld en dat hij zich dus bereikbaar dient te houden voor zijn raadsman: de lezer herkent de overeenkomsten van deze door het Bossche hof behandelde zaak met de Haagse zaak.

In HR 21 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:756 was er iets anders aan de hand: de raadsman was te laat ter zitting in eerste aanleg verschenen doordat een andere zaak was uitgelopen en verzocht aanhouding. Vervolgens wilde de raadsman dat het hof de zaak terug zou verwijzen naar de rechtbank. Dat nu ging te ver: vormverzuimen begaan door de eerste rechter kunnen door behandeling in appel worden hersteld.

In HR 21 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:769 had de raadsman zijn verzoek tot aanhouding in het geheel niet onderbouwd. De Hoge Raad stelt dat de verdediging concrete omstandigheden moet aanvoeren die aan de grondslag van het verzoek liggen om de rechter in staat te stellen te oordelen. Dat mag van de Hoge Raad, ook al heeft de verdediging gezegd aanhouding te willen ‘in verband met het uitoefenen van de aanwezigheidsrecht’ van de verdachte.

Tot slot HR 30 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:1172. De overigens wel gemachtigde raadsman zegt te weten dat de verdachte graag aanwezig wil zijn, maar hij weet niet waarom de verdachte niet is verschenen. Er zijn dus geen specifieke gronden aangegeven die tot toewijzing van het verzoek moeten leiden. De Hoge Raad accordeert dat het hof dit verzoek heeft afgewezen.

Kortom: er kan een verzoek worden gedaan om aanhouding om het aanwezigheidsrecht uit te oefenen (er moeten wel gronden zijn aangevoerd, bijv. ziekte of afwezigheid) of om machtiging alsnog te verkrijgen. De rechter kan dit verzoek al dan niet aannemelijk achten. De Hoge Raad toets op begrijpelijkheid. Als verdediging aanvoert dat de raadsman of -vrouw niet weet waarom de verdachte niet aanwezig is, dan kan de rechter in zijn aannemelijkheidsoordeel betrekken of de dagvaarding al dan niet in persoon is betekend. Acht de rechter de gronden aannemelijk, dan dient de sacrale belangenafweging plaats te vinden. Bij vermeende ziekte kan de rechter een verduidelijking vragen indien hij die stelling niet op voorhand aannemelijk acht.

Eigenlijk is het minder begrijpelijk dat de Hoge Raad steeds weer hetzelfde moet beslissen. Er zijn op deze website al meerdere annotaties verschenen over dit onderwerp (HR 2 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:983 en HR 7 juli 2020, ECLI:NL:HR:2020:1158, telkens met commentaar van J.H.J. Verbaan). Toch is nu weer nodig aandacht te besteden aan dit onderwerp. Niet uitgesloten is dat de werkdruk een belangrijke oorzaak is van de afwijkende beslissingen van de hoven. Kennelijk ligt de oplossing van de Hoge Raad niet zo voor de hand, dat alle hoven dat tot hun bagage kunnen rekenen. Als dat zo is, dan rijst de vraag naar de legitimiteit van de beslissingen. Enerzijds moeten de hoven zich beter oriënteren op de arresten van de Hoge Raad, maar anderzijds kan van de Hoge Raad worden verwacht arresten te wijzen, die beter aansluiten op de gevoelens van de lagere rechtspraak. Zo rijst de vraag of de rechtspraak van de Hoge Raad (in elk geval met betrekking tot dit onderwerp) niet neerkomt op pseudowetgeving door van de lagere rechtspraak te eisen dat men het format van de Hoge Raad gebruikt.