Naar boven ↑

Annotatie

mr. J.H.J. Verbaan
6 november 2020

Rechtspraak

Bewezenverklaring voorhanden hebben vuurwapen (art. 26 WWM). Commentaar bij Hoge Raad 3 november 2020, ECLI:NL:HR:2020:1727.

De verdediging klaagt namens de verdachte, ten aanzien van wie handelen in strijd met artikel 26 lid 1 WWM is bewezen verklaard, over de bewezenverklaring van het voorhanden hebben van een wapen en munitie.

Het hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring overwogen dat de raadsvrouw ter terechtzitting in hoger beroep vrijspraak heeft bepleit omdat de verdachte zich niet bewust was van de aanwezigheid van het vuurwapen dat op 25 mei 2016 in de Ford Focus, waarin de verdachte als passagier zat, is aangetroffen. Voor zover de verdachte wordt verweten dat hij het vuurwapen eerder in Vlaardingen voorhanden heeft gehad, geldt dat de verdachte in een woning van iemand anders was, hem plotseling een vuurwapen werd getoond dat hij heeft beetgepakt en bekeken, maar dit vervolgens heeft teruggegeven. Daaruit kan niet worden afgeleid dat de verdachte over dat vuurwapen beschikkingsmacht heeft gehad, zodat ook om die reden vrijspraak moet volgen.

Het hof overweegt dat uit de bewijsmiddelen volgt dat de medeverdachte en de verdachte op 25 mei 2016 in een personenauto, merk Ford Focus, op de Rijksweg A5 in de gemeente Haarlemmermeer reden. De medeverdachte bestuurde de auto en de verdachte was zijn bijrijder. Verbalisanten zagen deze auto met daarin twee mannen rijden, onderzochten het kenteken waarna hen bleek dat het kenteken van de auto op naam van een vrouw stond. Verbalisanten wilden op grond hiervan – onder meer – onderzoeken of de inzittenden bevoegd waren in deze auto te rijden. Zij gaven de bestuurder een stopteken en zagen dat tijdens het volgen van de politiewagen, zowel de bestuurder als de bijrijder diverse keren voorover bogen. Bij de gevolgde controle bleek hen dat de chauffeur antecedenten had van handel in harddrugs en wapenbezit en de bijrijder een antecedent van bezit van softdrugs. Bij de met toestemming verrichte fouillering troffen zij meerdere mobiele telefoons aan, waarna zij overgingen tot doorzoeking van de auto. Tijdens deze doorzoeking troffen zij achter het dashboardkastje, een pakket met vermoedelijk verdovende middelen aan. Bij dit in folie gewikkeld pak met 1,01 kilo samengeperst vuilwit poeder ging het – naar later bleek – inderdaad om cocaïne. Ook werd nog een geringe hoeveelheid heroïne aangetroffen. De auto is in beslag genomen en later op de dag nader onderzocht. Bij die doorzoeking is achter een ventilatierooster in het dashboard een, half geladen, pistool met bijbehorende munitie aangetroffen. Op de ruwe delen van het vuurwapen, de in- en voorzijde van de loop van het vuurwapen en de scherpe randen van het patroonmagazijn is DNA-materiaal aangetroffen dat – kort samengevat – overeenkomt met het DNA- profiel van de verdachte (NFI-deskundigenrapport d.d. 3 maart 2017).

De verdachte heeft zich bij de politie op zijn zwijgrecht beroepen. Bij de rechter-commissaris heeft hij verklaard dat hij niet wist van het vuurwapen in de auto. Ter terechtzitting in eerste aanleg is de verdachte geconfronteerd met het bovengenoemd NFI-deskundigenrapport, waarna hij heeft verklaard dat hij de week voor zijn aanhouding een wapen te zien heeft gekregen in een woning in Vlaardingen, dat hij ook heeft bekeken waarbij hij het magazijn dat eruit was gehaald er weer in deed. De verdachte verklaarde dat hij niet weet of hij in Vlaardingen het wapen heeft gezien dat op 25 mei 2016 in de auto is aangetroffen. In hoger beroep heeft de verdachte deze verklaring in min of meer gelijke bewoordingen herhaald. De verdachte heeft daaraan toegevoegd dat hij niet wil zeggen met wie hij in de woning was en waar de woning was. Wel verklaart hij dat degene die hem het wapen liet zien geen vriend van hem was. Evenmin wilde de verdachte de naam noemen van degene met wie hij naar de woning is gegaan.

Het hof is van oordeel dat de hierboven weergeven – enkele en op geen enkele wijze te verifiëren – verklaring van de verdachte onvoldoende is om te bewijzen dat de verdachte, in de ten laste gelegde periode, in Vlaardingen een vuurwapen voorhanden heeft gehad. Van dat onderdeel van de tenlastelegging zal de verdachte dan ook worden vrijgesproken.

Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat de verdachte op 25 mei 2016 in een auto zat waarin een vuurwapen is gevonden. Daarop is DNA-materiaal aangetroffen waaruit DNA-profielen zijn afgeleid die overeenkomen met het DNA-profiel van de verdachte. Die feiten en omstandigheden zijn naar het oordeel van het hof redengevend voor het bewijs van het ten laste gelegde, terwijl de verdachte geen aannemelijke, die redengevendheid ontzenuwende, verklaring heeft gegeven. Als zodanig geldt in elk geval niet de door de raadsvrouw, niet nader onderbouwde, geopperde mogelijkheid van ‘secundaire overdracht’, mede in aanmerking genomen dat op drie plekken op het vuurwapen DNA-materiaal is aangetroffen dat (blijkens de daaruit verkregen twee DNA-mengprofielen en het DNA-hoofdprofiel) overeenkomt met dat van de verdachte, terwijl dat wapen bovendien verstopt was achter een ventilatierooster. De verdachte heeft zelf slechts ontkend dat hij wist van het vuurwapen in de auto. Die enkele ontkenning is onder de gegeven omstandigheden onvoldoende om verdachte vrij te pleiten. Het hof acht dan ook bewezen dat de verdachte op 25 mei 2016 het vuurwapen en de zich in het patroonmagazijn bevindende kogelpatronen voorhanden heeft gehad.

De Hoge Raad overweegt dat het in ECLI:NL:HR:2020:504 overwogen heeft dat het op grond van artikel 26 lid 1 WWM verboden is een wapen of munitie van de categorieën II en III voorhanden te hebben. Het handelen in strijd met dit verbod is als misdrijf strafbaar op grond van artikel 55 en 56 WWM.

Voor een veroordeling van het – als pleger – voorhanden hebben van een wapen of munitie is vereist dat de verdachte het wapen of de munitie bewust aanwezig had. De in de rechtspraak van de Hoge Raad in dit verband gebruikte aanduiding van ‘een meerdere of mindere mate’ van bewustheid geeft aan dat de verdachte zich bewust was van de (waarschijnlijke) aanwezigheid van het wapen of de munitie, zonder dat die bewustheid zich hoeft uit te strekken tot de specifieke eigenschappen en kenmerken van het wapen of de munitie of tot de exacte locatie van dat wapen of die munitie. Voor het bewijs van dergelijke bewustheid geldt dat daarvan ook sprake kan zijn in een geval dat het niet anders kan dan dat de verdachte zulke bewustheid heeft gehad (vgl. ECLI:NL:HR:2011:BP5992).

Voorts vergt het aanwezig hebben van een wapen of munitie dat de verdachte feitelijke macht over het wapen of de munitie kan uitoefenen in de zin dat hij daarover kan beschikken. Daarvoor hoeft het wapen of de munitie zich niet noodzakelijkerwijs in de directe nabijheid van de verdachte te bevinden. In bijzondere gevallen volstaat de enkele mogelijkheid tot het uitoefenen van feitelijke macht over het wapen of de munitie niet voor het oordeel dat de verdachte dat wapen of die munitie voorhanden had in de zin van artikel 26 lid 1 WWM. Dat kan bijvoorbeeld het geval zijn wanneer iemand onverhoeds of ongewild kortstondig een wapen of munitie van een ander in handen krijgt of wanneer iemand onverwacht kennis krijgt van de aanwezigheid in zijn nabijheid van een wapen of munitie van een ander, terwijl hij redelijkerwijs daarvan niet direct afstand kan nemen.

De Hoge Raad oordeelt dat gelet op deze vooropstelling het oordeel van het hof niet getuigt van een onjuiste rechtsopvatting en het – ook in het licht van hetgeen door de verdediging is aangevoerd – toereikend is gemotiveerd.