Naar boven ↑

Annotatie

mr. D.V. Verbree
23 oktober 2020

Rechtspraak

Gijzeling bij de schadevergoedingsmaatregel in het jeugdstrafrecht.

Annotatie bij Hoge Raad 26 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:914, SR 2020-0184.

Op 1 januari 2020 is de Wet USB (Wet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen) in werking getreden.[1] Deze wet heeft onder meer artikel 36f Sr in die zin gewijzigd dat vanaf dat moment niet langer vervangende hechtenis/jeugddetentie kon worden opgelegd bij de schadevergoedingsmaatregel, maar dat bij oplegging van deze maatregel de duur van de gijzeling moest worden bepaald.

Op 26 mei 2020 heeft de Hoge Raad zich in een arrest (ECLI:NL:HR:2020:914) uitgelaten over de vraag of deze nieuwe bepaling met betrekking tot de gijzeling bij de schadevergoedingsmaatregel van toepassing is op feiten gepleegd vóór inwerkingtreding van de Wet USB.[2]

Ik ga hierna in op de beantwoording van deze vraag door de Hoge Raad. Daarbij betrek ik in het bijzonder twee latere uitspraken van de Hoge Raad, te weten ECLI:NL:HR:2020:1316 van 25 augustus 2020[3] en ECLI:NL:HR:2020:1345 van 1 september 2020[4] waarin dezelfde rechtsvraag onder verwijzing naar het genoemde arrest van 26 mei 2020 wordt beantwoord. Het bijzondere aan deze twee laatste zaken is dat het, anders dan de zaak waarin de Hoge Raad op 26 mei 2020 uitspraak heeft gedaan, jeugdstrafzaken zijn, althans zaken waarin de verdachten destijds zijn bestraft met toepassing van het jeugdstrafrecht.

Hoewel in de genoemde arresten meerdere interessante aspecten een rol spelen, beperk ik mij hier tot de bespreking van de schadevergoedingsmaatregel en in het bijzonder de vraag of voor alle zaken gepleegd voor 1 januari 2020 te gelden heeft dat de bepalingen die op die datum in werking zijn getreden van toepassing zijn.

 

Arrest van 26 mei 2020 (ECLI:NL:HR:2020:914)

In zijn arrest van 26 mei 2020 heeft de Hoge Raad de relevante overwegingen met betrekking tot het toepasselijke sanctierecht uit ECLI:NL:HR:2011:BP6878 van 12 juli 2011 herhaald.[5] Deze overwegingen houden in dat ‘voor regels van sanctierecht, die zowel het specifieke strafmaximum als meer algemene regels met betrekking tot de sanctieoplegging kunnen betreffen, geldt dat een sinds het plegen van het delict opgetreden verandering door de rechter met onmiddellijke ingang – en dus zonder toetsing aan de maatstaf van het gewijzigd inzicht van de strafwetgever omtrent de strafwaardigheid van de vóór de wetswijziging begane strafbare feiten – moet worden toegepast, indien en voor zover die verandering in de voorliggende zaak ten gunste van de verdachte werkt, alsmede dat eventueel door de wetgever geformuleerde bijzondere overgangsbepalingen zullen moeten passen binnen artikel 7 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, artikel 15 lid 1 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten en – voor zover van toepassing – artikel 49 lid 1 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie.’

De Hoge Raad heeft in voornoemd arrest verder overwogen dat de wetswijzing van 1 januari 2020 (Wet USB) erop neerkomt dat de rechter vanaf die datum niet langer de mogelijkheid heeft om vervangende hechtenis te verbinden aan de oplegging van schadevergoedingsmaatregel, voor het geval geen volledige betaling of volledig verhaal volgt, en dat de rechter in plaats daarvan het dwangmiddel van gijzeling kan opleggen, die net als vervangende hechtenis ten hoogste één jaar kan duren. Ik ga ervan uit dat de Hoge Raad bedoeld heeft te overwegen dat de rechter met ingang van 1 januari 2020 op grond van artikel 36f lid 5 Sr bij de oplegging van de maatregel de duur bepaalt volgens welke gijzeling kan worden toegepast.

Verder heeft de Hoge Raad overwogen dat uit de wetsgeschiedenis blijkt dat het uitgangspunt van de wetgever is dat de veroordeelde niet wordt onderworpen aan gijzeling indien sprake is van betalingsonmacht. In verband daarmee is in artikel 6:4:20 Sv bepaald dat geen gijzeling wordt toegepast ‘indien veroordeelde aannemelijk maakt dat hij buiten staat is te voldoen aan verplichting tot betaling’. De voorheen geldende regeling, artikel 573 lid 3 Sv (oud), kende geen voorziening voor gevallen van betalingsonmacht. Volgens die regeling kon ook in geval van betalingsonmacht vervangende hechtenis ten uitvoer worden gelegd (vgl. ECLI:NL:HR:2008:BF5053).[6]

In het licht hiervan is naar het oordeel van de Hoge Raad met invoering van artikel 6:4:20 lid 3 Sv sprake van een verandering in regels van sanctierecht die ten gunste van de verdachte werkt en die met onmiddellijke ingang moet worden toegepast. De door de wetgever in de Wet USB geformuleerde (en met hiervoor genoemde verdragsbepalingen strijdige) bijzondere overgangsbepalingen moeten daarbij, voor zover zij betrekking hebben op vervangende hechtenis, buiten toepassing worden gelaten, aldus de Hoge Raad.

De Hoge Raad heeft in zijn arrest dan ook beslist tot vernietiging van de uitspraak van het hof voor zover vervangende hechtenis is toegepast bij de schadevergoedingsmaatregel en bepaald dat met toepassing van artikel 6:4:20 Sv gijzeling van gelijke duur kan worden toegepast.

 

De arresten van 25 augustus en 1 september 2020

In zijn arrest van 25 augustus 2020 (ECLI:NL:HR:2020:1316) heeft de Hoge Raad overwogen dat ‘het hof de verdachte de verplichting heeft opgelegd om aan de Staat ten behoeve van het in het arrest genoemde slachtoffer het in het arrest vermelde bedrag te betalen, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door het in het arrest genoemde aantal dagen hechtenis’ en dat het ‘de uitspraak van het hof ambtshalve zal vernietigen voor zover daarbij vervangende hechtenis is toegepast, overeenkomstig hetgeen is beslist in HR 26 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:914’. De Hoge Raad heeft de uitspraak van het hof vernietigd, maar uitsluitend voor zover bij de schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van het in het arrest genoemde slachtoffer vervangende hechtenis is toegepast en bepaald dat met toepassing van artikel 6:4:20 Sv gijzeling van gelijke duur kan worden toegepast.

In het arrest van 1 september 2020 (ECLI:NL:HR:2020:1345) komt de Hoge Raad met een identieke overweging tot dezelfde beslissing ten aanzien van de schadevergoedingsmaatregel.

 

Jeugdstrafrechtelijke elementen

De vraag is of de Hoge Raad in deze beide zaken, die zoals hiervoor al opgemerkt jeugdstrafzaken betreffen, wel kan volstaan met de enkele verwijzing naar het arrest van 26 mei 2020 en of dit arrest wel onverkort kan gelden voor jeugdstrafzaken.

Hierbij is een aantal elementen van belang die ik hierna bespreek:

1. In het jeugdstrafrecht geldt op grond van artikel 36f Sr eveneens sinds 1 januari 2020 dat bij oplegging van de schadevergoedingsmaatregel niet langer toepassing van vervangende jeugddetentie kan worden bevolen, maar de duur van de gijzeling moet worden bepaald.

2. Vóór inwerkingtreding van de Wet USB bestond er voor de rechter geen verplichting om toepassing van vervangende jeugddetentie te bevelen.

3. Op grond van artikel 8 lid 1 aanhef en onder d Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen (BJJ) kan gijzeling alleen in een Justitiële Jeugdinrichting (JJI) ten uitvoer worden gelegd wanneer de veroordeelde nog minderjarig is.

4. Met ingang van 25 juli 2020 is de Spoedreparatiewet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen (Spoedreparatiewet USB)[7] in werking getreden en daarmee de verwijzing naar artikel 77l lid 2 Sr teruggekeerd.

5. De wetgever heeft een voorstel gedaan voor een Verzamelwet Justitie en Veiligheid waarin gijzeling in jeugdstrafzaken weer wordt geschrapt en wordt volstaan met de bepaling dat toepassing van vervangende jeugddetentie kan worden bevolen.

Met invoering van de Wet USB is de verwijzing naar artikel 77l lid 2 Sr geschrapt. Daarmee verdween voor de rechter ten aanzien van verdachten die werden bestraft met toepassing van het strafrecht (als uitgangspunt op grond van artikel 77a Sr, dan wel als uitzondering op grond van artikel 77c Sr) de mogelijkheid om al dan niet toepassing van vervangende jeugddetentie bij de schadevergoedingsmaatregel te bevelen. Ook voor deze verdachten geldt vanaf dat moment dat de rechter de duur van de gijzeling moet bepalen.

Het staat de rechter sinds die wijziging niet langer vrij om ervoor te kiezen om geen consequenties te verbinden aan (het niet voldoen van de schade via) de schadevergoedingsmaatregel (1 en 2). Bovendien kan gijzeling op grond van de BJJ niet worden ten uitvoer gelegd in een JJI wanneer de veroordeelde inmiddels 18 jaar is geworden, ook niet als bestraft is met toepassing van het jeugdstrafrecht (3).

Deze aspecten maken dat men zich kan afvragen of de nieuwe wetgeving ook voor de met toepassing van het jeugdstrafrecht veroordeelden daadwerkelijk gunstiger is. Er bestaan immers argumenten om te stellen dat deze bepalingen voor de met toepassing van het jeugdstrafrecht veroordeelden (op onderdelen) juist nadeliger zijn. Dat in de praktijk hierom in (veel) voorkomende gevallen ervoor wordt gekozen om de maximale duur van de gijzeling te bepalen op nul dagen doet daar niet aan af.

Met de invoering van de Wet USB is de verwijzing naar artikel 77l Sr in artikel 36f Sr geschrapt. Die verwijzing is bij invoering van de Spoedreparatiewet USB weer opgenomen in artikel 36f lid 5 Sr. Aldus kan de rechter bij de oplegging van een schadevergoedingsmaatregel in jeugdstrafzaken (weer) bevelen dat vervangende jeugddetentie wordt toegepast indien volledige betaling of volledig verhaal uitblijft.

De memorie van toelichting bij de Spoedreparatiewet zegt daar het volgende over:[8]

‘In artikel 36f, vijfde lid, Sr worden twee correcties doorgevoerd. Allereerst wordt een foutieve verwijzing naar de bepaling over het dwangmiddel gijzeling (artikel 6:4:20 Sv) gecorrigeerd. Voorts wordt de verwijzing naar artikel 77l Sr in ere hersteld. Laatstgenoemde verwijzing is met de Wet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen per abuis geschrapt. Met het herleven van de verwijzing kan de rechter bij de oplegging van een schadevergoedingsmaatregel in jeugdstrafzaken (weer) bevelen dat vervangende jeugddetentie wordt toegepast indien volledige betaling of volledig verhaal uitblijft. Deze mogelijkheid laat onverlet dat de rechter ook altijd de duur van de gijzeling moet bepalen. Dat dwangmiddel kan worden toegepast in geval van een betalingsonwillige veroordeelde (artikel 6:4:20 Sv). Omdat een deel van het oude artikel 77l Sr inmiddels is opgenomen in artikel 6:6:30 Sv, wordt in de gecorrigeerde bepaling naar beide artikelen verwezen.’

De vervangende jeugddetentie is daarmee een extra mogelijkheid geworden voor de rechter, naast de gijzeling. Het laat onverlet dat de rechter ook altijd de duur van de gijzeling moet bepalen (4).

Daarmee wordt de vraag of ook voor jeugdstrafzaken geldt dat het sanctierecht zoals dat per 1 januari 2020 op grond van artikel 36f Sr is gaan gelden gunstiger is voor de veroordeelde dan de regeling die daaraan voorafgaand bestond, niet zonder meer positief beantwoord.

De Hoge Raad schiet mijns inziens met de enkele verwijzing naar de reeds gedane overwegingen in een commune strafzaak (voor volwassenen) tekort.

Om aan te geven hoe complex deze materie is, wijs ik ten slotte ook nog graag op de voorgestelde wetswijziging met betrekking tot artikel 36f Sr. Voorgesteld wordt om bij de schadevergoedingsmaatregel opgelegd met toepassing van het jeugdstrafrecht, de mogelijkheid van het bevelen van toepassing van vervangende jeugddetentie te handhaven en de bepalingen met betrekking tot gijzeling te schrappen (5). De wetgever spreekt daarbij van een spoedreparatie. Dit voorstel heeft vanzelfsprekend geen invloed kunnen hebben op de eerdere arresten van de Hoge Raad van 25 augustus en 1 september 2020.

 

Conclusie

De vraag of de regels van artikel 36f Sr ook in het jeugdstrafrecht ten gunste van de verdachte zijn gewijzigd laat zich niet zonder meer uit de enkele verwijzing naar eerder jurisprudentie beantwoorden. Daarvoor zijn nadere overwegingen vereist. De Hoge Raad dient bovendien rekening te houden met de bijzondere aspecten van het jeugdstrafrecht: de mogelijkheid om naast het bepalen van de duur van de gijzeling, toepassing van vervangende jeugddetentie te bevelen, de onmogelijkheid om gijzeling ten uitvoer te leggen in een JJI indien de verdachte de leeftijd van 18 jaar heeft bereikt en de verplichting om voor de gijzeling een bepaalde duur vast te stellen.

De huidige regeling lijkt daarmee voor een met toepassing van het jeugdstrafrecht veroordeelde niet gunstiger dan de voorheen bestaande regeling. Bovendien is de huidige regeling verwarrend en onduidelijk. Nadere overwegingen van de Hoge Raad op dit punt zijn dan ook zeer welkom.

Tot slot rijst bij mij de vraag hoe de beslissingen van de Hoge Raad van 25 augustus (ECLI:NL:HR:2020:1316) en 1 september 2020 (ECLI:NL:HR:2020:1345) in de praktijk geïnterpreteerd moeten worden. De Hoge Raad vernietigt in beide arresten de uitspraak van het hof, maar uitsluitend voor zover bij de schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van het in het arrest genoemde slachtoffer vervangende hechtenis is toegepast. De Hoge Raad bepaalt vervolgens dat met toepassing van artikel 6:4:20 Sv gijzeling van gelijke duur kan worden toegepast. In het arrest van 25 augustus 2020 gaat het echter om een zaak waarin door het hof een schadevergoedingsmaatregel als bedoeld in artikel 36f Sr was opgelegd, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door één dag jeugddetentie. En in het arrest van 1 september 2020 gaat het om een zaak waarin door het hof weliswaar een schadevergoedingsmaatregel was opgelegd, maar waarbij geen toepassing van vervangende jeugddetentie was bevolen. De omzetting naar gijzeling voor gelijke duur wordt daarmee een wassen neus.

 


[1] Stb. 2017, 82.

[2] HR 26 mei 2020 ECLI:NL:HR:2020:914, SR 2020-0184.

[3] HR 25 augustus 2020, ECLI:NL:HR:2020:1316, NJ 2020/330.

[4] HR 1 september 2020, ECLI:NL:HR:2020:1345.

[5] HR 12 juli 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP6878, NJ 2012/78 m.nt. N. Keijzer.

[6] HR 23 december 2008, ECLI:NL:HR:2008:BF5053, NJ 2009/35.

[7] Stb. 2020, 225.

[8] Kamerstukken II 2019/20, 35436, nr. 3.