Naar boven ↑

Annotatie

mr. J.H.J. Verbaan
27 mei 2019

Rechtspraak

Uitdrukkelijk onderbouwd standpunt over betrouwbaarheid.

De verdediging klaagt namens verdachte, ten aanzien van wie doodslag, gevolgd van een strafbaar feit en gepleegd met het oogmerk om de uitvoering van dat feit voor te bereiden of gemakkelijk te maken is bewezen verklaard, dat het hof is afgeweken van een door de verdediging naar voren gebracht uitdrukkelijk onderbouwd standpunt met betrekking tot de betrouwbaarheid van de voor het bewijs gebezigde bekennende verklaringen van de verdachte, zonder daarvoor een toereikende motivering te geven.

Het hof heeft, voor zover in cassatie van belang, ten aanzien van de bewijsvoering nog overwogen dat het kennis heeft genomen van het rapport van prof. dr. R. Horselenberg, rechtspsycholoog, verbonden aan TMFI. De uiteindelijke conclusie is: ‘De omstandigheden tijdens de verhoren in 2014 geven meer aanleiding wijzen meer op een gebrek aan validiteit van de bekennende verklaringen van verdachte dan de ook al niet zo gunstige omstandigheden in 2013. Het gehele proces in aanloop tot zijn verklaringen zijn dusdanig ongunstig dat dat leidt tot meer steun aan het scenario dat de bekentenissen van verdachte onjuist zijn dan aan het scenario dat ze juist zijn.’

Zoals uit de bewijsmiddelen blijkt, zijn door het hof wel de bekennende verklaringen van verdachte tot het bewijs gebezigd. Het hof is van oordeel dat er geen sprake is van valse bekentenissen. Daarbij spelen de volgende overwegingen een rol. In 2013 is verdachte zestien keer verhoord en heeft hij enkele maanden in voorlopige hechtenis verbleven. In deze verklaringen heeft verdachte ontkend slachtoffer om het leven te hebben gebracht. Op 1 februari 2014 meldde verdachte zich bij de politie. Hij is toen direct op 1 februari kort gehoord en daarna nog driemaal verhoord in een bestek van enkele dagen. In drie van deze verhoren heeft hij een bekennende verklaring afgelegd. Op 31 maart 2014 ontkent hij wederom de moord gepleegd te hebben. Op 1 februari 2014 meldt de verdachte zich bij de politie en legt onmiddellijk een verklaring af, onder andere inhoudend: ‘Hij is door mij om het leven gekomen. Ik heb hem met een pistoolschot gedood. Dat schot is van mij afkomstig. Na de moord heb ik het pistool weg gegooid, volgens mij kwam het aan de overkant van de vijver terecht.’

In de literatuur omtrent valse bekentenissen wordt bij de totstandkoming van valse verklaringen een belangrijke betekenis toegekend aan druk die uitgaat van de verhoorsituatie. Zo betoogt prof. mr. E. Rassin in Trema in een artikel waarin een overzicht wordt gegeven van het wetenschappelijk onderzoek naar valse bekentenissen dat (sociale) druk die wordt uitgeoefend tijdens het politieverhoor een rol speelt bij het ontstaan van valse bekentenissen (Trema, juni 2013, p. 203). Uit dit artikel komt naar voren dat verhoortechnieken, zoals het doen van beloftes of het minimaliseren van de feiten, tot gevolg heeft dat het aantal valse bekentenissen stijgt (Trema, juni 2013, p. 205). In 2013 is er sprake geweest van het veelvuldig verhoren over een langere periode. Het kan niet anders zijn dan dat er alleen al door het aantal verhoren door de verdachte daarbij een druk is ervaren. Dit heeft er echter niet toe geleid dat verdachte een bekennende verklaring heeft afgelegd met betrekking tot de dood van slachtoffer. De verdachte werd op 3 juni 2013 in vrijheid gesteld. Op 1 februari 2014 wendt de verdachte zich tot de politie en legt onmiddellijk een bekentenis af. Druk van de zijde van de verhoorders kan daarbij volgens het hof dus geen rol hebben gespeeld. Ook kan daarbij geen rol hebben gespeeld het al dan niet voorhouden van aanwezig bewijsmateriaal, of de wijze van vraagstelling, dan wel andere verhoortechnieken.

Wat niet in de overwegingen van de deskundige Horselenberg wordt meegenomen maar wat zich wel kan voordoen, is het feit dat een persoon niet kan leven met hetgeen er is voorgevallen en zich daarom tot de politie wendt om schoon schip te maken. Het zich tot de politie wenden om een verklaring af te leggen omdat de betrokkene niet meer kan leven met de dood van een ander op zijn geweten, is niet uniek en komt vaker voor in zeer ernstige strafzaken. Het hof heeft daarom geen reden om te twijfelen aan de verklaring die de verdachte ‘spontaan’ en duidelijk en ondubbelzinnig tegenover de politie aflegt, nu dit optreden daar het gevolg van kan zijn geweest, te meer nu verdachte in de daaropvolgende dagen de bekentenis heeft herhaald.

Daarbij neemt het hof in aanmerking dat de verdachte in 2013 opgenomen was in [B]. [B] is een laagdrempelige en christelijke woon- en leefgemeenschap in Beekbergen en is een locatie van ggz-instelling [C]. De verdachte is eind januari 2013 bij [B] gekomen. Vanuit deze leefgemeenschap heeft een tweetal personen onafhankelijk van elkaar contact opgenomen met de leiding van de leefgemeenschap in verband met uitlatingen die door de verdachte zijn gedaan. De eerste persoon die hierover heeft verklaard is een gepensioneerd ondernemer die als vrijwilliger naar [B] gaat om contact te leggen met de bewoners. Hij is onder ede door de raadsheer-commissaris gehoord, waarbij hij zijn eerdere verklaring bij de politie bevestigde, zijnde dat hij van verdachte had gehoord dat hij een groot probleem had, dat hij iemand had vermoord en hij die persoon had achtergelaten. De getuige bracht naar voren dat hij normaal de vertrouwelijkheid van de bewoners niet wilde schenden, maar dat hij dit zodanig ernstig vond dat hij dit gemeld had aan een andere getuige. De tweede getuige die hierover bij de politie heeft verklaard is een andere getuige. Onder ede is deze verklaring bij de raadsheer- commissaris bevestigd en heeft hij verklaard dat verdachte vertelde dat hij iemand had vermoord en daarbij reuze aan het huilen of aan het snotteren was. Naar het oordeel van het hof zijn deze twee verklaringen om tweeërlei redenen van belang. Uit deze verklaringen komt naar voren dat de verdachte worstelde met het feit dat hij een moord had gepleegd. Het zich een jaar later tot de politie wenden om van deze last bevrijd te zijn, past binnen deze gewetensnood. Ten tweede zijn deze verklaringen van belang omdat hieruit naar voren komt dat verdachte niet alleen jegens de politie, maar ook jegens anderen een levensdelict heeft erkend. Dat een verdachte na bekentenissen te hebben afgelegd weer ontkent, is ook geen onbekend gegeven.

Een ander aspect waarom het hof geen acht slaat op de ontkennende verklaringen van verdachte is het feit dat hij stelt in de namiddag van de dag waarop slachtoffer is overleden een persoon te hebben ontmoet, dan wel met een of meer personen een afspraak te hebben gehad, maar vervolgens de naam of namen van die persoon of personen niet wil noemen. Het gaat daarbij om de cruciale tijd waarin het slachtoffer om het leven is gekomen en om de cruciale vraag of de wegen van de verdachte en slachtoffer zich hebben gescheiden voor het overlijden van slachtoffer. Het hof gaat ervan uit dat wanneer de verdachte daadwerkelijk onschuldig zou zijn hij deze gegevens – die hem immers een alibi zouden kunnen verschaffen – aan het hof zou meedelen. De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep naar voren gebracht dat de betrokkene er niets mee te maken heeft dan wel dat hij die persoon of personen niet in moeilijkheden wil brengen. Dit antwoord overtuigt het hof niet. Het hof ziet niet in hoe de enkele vraag aan de betrokkene(n) of zij de verdachte die middag hebben getroffen, deze persoon of personen in moeilijkheden zouden kunnen brengen. Ook het feit dat de betrokkene(n) niets met deze zaak te maken hebben overtuigt niet als verklaring van het niet willen noemen van de namen, maar zou eerder een reden zijn om dat juist wel te doen. Het hof is dan ook van oordeel dat de persoon of personen die verdachte getroffen zou hebben, dan wel waarmee hij een afspraak had, niet bestaan. Er ligt een aanklacht van een levensdelict jegens verdachte, het hof gaat ervan uit dat onder die omstandigheden, wanneer de verdachte daadwerkelijk onschuldig zou zijn, hij op dit punt openheid van zaken zou geven. Het deskundigenrapport betrekt dit punt naar het oordeel van het hof ten onrechte niet in de beoordeling.

In de algehele conclusie van de deskundige is het volgende opgenomen: ‘In zijn bekennende verklaringen ging verdachte steeds dichter naar het verhaal van de politie. De verhoorders moedigen hem daar ook toe aan door hem veelvuldig feedback te geven op de inhoud van zijn verklaringen. Hetgeen hij uiteindelijk inhoudelijk verklaarde, is waarschijnlijk tot stand gekomen op basis van die feedback, in combinatie met informatie uit het dossier, dat verdachte zowel in 2013 als in 2014 tot zijn beschikking had. Alle informatie die verdachte in zijn bekennende verklaringen gaf, kan op andere plaatsen – het dossier of de verhoren – worden teruggevonden.’ Het hof deelt deze conclusie met betrekking tot de bekennende verklaringen niet en wijst daarbij bijvoorbeeld op het volgende onderdeel. In de bekennende verklaringen van verdachte wordt gesproken over het weggooien van een tas en van een wapen, hetgeen een aantal malen terugkomt; het ene zou links, het ander rechts zijn weggegooid en allebei in het water. Het hof haalt p. 330 van het deeldossier A aan, en overweegt dat uit een opmerking van de verbalisanten in het proces-verbaal blijkt dat het inderdaad klopt wat de verdachte naar voren brengt. Er wordt namelijk opgemerkt dat als het pad eerst gevolgd wordt aan de linkerzijde van de drie driehoekige vijvergedeelten, het pad daarna over een duiker verder loopt en zich vervolgens vervolgd aan de rechterzijde van het water. Het water bevindt zich dan dus links van de verdachte, gezien zijn looprichting.

Met betrekking tot het rapport merkt het hof op dat in het rapport van Horselenberg niet alleen een oordeel wordt gegeven over de verklaringen van verdachte, maar ook een oordeel wordt gegeven over het optreden van de politie en de zich in het dossier bevindende bewijsmiddelen. Niet alleen strekt de vraagstelling zoals deze aan de deskundige is gesteld, zich daar niet toe uit, de expertise van de deskundige ligt ook niet op het vlak van de beoordeling van deze bewijsmiddelen of het al dan niet juist functioneren van de politiefunctionarissen. Het lijkt erop dat de deskundige zich gaandeweg het rapport meer tot zijn taak heeft gezien aan te tonen dat de politie in het onderzoek van deze zaak broddelwerk heeft verricht, dan zich te concentreren op de vraagstelling van het gevraagde onderzoek. Het hof geeft hiervan een – niet uitputtend – overzicht van enkele in het rapport genoemde punten. Hierbij moet in het achterhoofd worden gehouden dat de opdracht van het onderzoek, zoals door de raadsheer-commissaris geformuleerd is: ‘te rapporteren over de geloofwaardigheid c.q. betrouwbaarheid van de door verdachte afgelegde verklaringen, zowel de bekennende als de ontkennende’.

Door de deskundige Horselenberg wordt kritiek geleverd op het optreden van de politie in 2013. Met betrekking tot het bezigen tot het bewijs van de bekennende verklaringen van verdachte heeft het hof voorts overwogen dat de verdachte in 2013 ontkennende verklaringen heeft afgelegd. Verdachte heeft op de 9de januari 2013 opgetrokken met het slachtoffer, ze hebben elkaar gesproken, ze hebben met elkaar gereisd, ze hebben samen een taxi genomen. Wanneer verdachte onschuldig zou zijn geweest, zou het naar het oordeel van het hof in de rede hebben gelegen dat verdachte naar de politie zou zijn gestapt en de politie zou hebben geïnformeerd over het verloop van de dag. Niets is minder waar. De verdachte wordt op 26 februari 2013 aangehouden. Voor die datum heeft hij niet het initiatief genomen om aan de politie mee te delen dat hij degene is geweest die met slachtoffer op de dag van zijn overlijden heeft opgetrokken en wanneer hij is aangehouden liegt hij in zijn eerste verklaringen op onderdelen aantoonbaar over de gang van zaken. De deskundige verwijt de politie dat de verdachte is meegedeeld dat hij in zijn verklaringen van 2013 op onderdelen liegt. Maar het is juist dat hij liegt. Wanneer verdachte zegt dat zij op het station in Weert uit elkaar zijn gegaan en achteraf blijkt dat er een gezamenlijke taxirit is geweest, dan is die eerdere verklaring inderdaad gelogen. De opstelling van de verdachte waarbij hij de politie tijdens de verhoren van 2013 herhaaldelijk op het verkeerde been heeft gezet, past niet in het scenario van een onschuldige verdachte. Een onschuldige verdachte zou de politie juist hebben geïnformeerd en hebben meegedeeld wanneer en waar hij het slachtoffer voor het laatst in levende lijve had gezien. Dat het hof uitgaat van de bekennende verklaring van verdachte, hangt tenslotte in het bijzonder samen met het feit dat deze verklaring steun vindt in de bewijsmiddelen. Ook hetgeen de verdediging overigens heeft aangevoerd ten aanzien van de bekennende verklaringen van de verdachte vormt voor het hof geen reden om deze geheel terzijde te stellen. Het hof bezigt de verklaringen van de verdachte d.d. 1 en 4 februari 2014 voor het bewijs.

De Hoge Raad overweegt dat voorop moet worden gesteld dat het aan de rechter die over de feiten oordeelt voorbehouden is om tot het bewijs te bezigen wat deze uit een oogpunt van betrouwbaarheid daartoe dienstig voorkomt en datgene terzijde te stellen wat deze voor het bewijs van geen waarde acht. De invoering van de motiveringsplicht van artikel 359 lid 2 tweede volzin Sv in 2005 heeft geen wijziging gebracht in het uitgangspunt dat de selectie en waardering van het beschikbare feitenmateriaal is voorbehouden aan de feitenrechter. Wel brengt die bepaling mee dat de rechter in een aantal gevallen zijn beslissing nader zal dienen te motiveren. Dat is onder meer het geval indien door of namens de verdachte een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt is ingenomen ten aanzien van het gebruikte bewijsmateriaal. Omtrent de aan de mate van motivering te stellen eisen komt onder meer betekenis toe aan de inhoud en indringendheid van de aangevoerde argumenten. De motiveringsplicht gaat voorts niet zo ver dat bij de niet-aanvaarding van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt op ieder detail van de argumentatie moet worden ingegaan (vgl. ECLI:NL:HR:2006:AU9130).

De Hoge Raad oordeelt dat het hof in afwijking van hetgeen door de raadsman met een beroep op het deskundigenrapport van Horselenberg in hoger beroep is aangevoerd, de bekennende verklaringen van de verdachte betrouwbaar heeft geacht. Daarbij heeft het hof in aanmerking genomen dat deze verklaringen steun vinden in andere bewijsmiddelen. Het hof heeft ter motivering van die afwijking voorts onder meer overwogen dat bij de beoordeling van de betrouwbaarheid van een bekennende verklaring, door de politie uitgeoefende druk en gebruikte verhoortechnieken belangrijke oorzaken kunnen zijn voor de totstandkoming van valse bekentenissen, doch dat deze factoren in het geval van de verdachte geen rol kunnen hebben gespeeld nu hij zich spontaan tot de politie wendde, de bekennende verklaring duidelijk en ondubbelzinnig was en op meerdere dagen is herhaald, en de verdachte daaraan voorafgaand al ten overstaan van derden bekennend heeft verklaard. Het hof heeft voorts, zoals weergegeven, overwogen dat en waarom het, mede in het licht van de omstandigheid dat de deskundige in zijn rapportage buiten het terrein van zijn deskundigheid is getreden, geen waarde toekent aan het deskundigenoordeel van Horselenberg over de (on)betrouwbaarheid van de bekennende verklaringen. Aldus heeft het hof ten aanzien van het door de verdediging naar voren gebrachte uitdrukkelijk onderbouwde standpunt de redenen opgegeven, als bedoeld in artikel 359 lid 2 tweede volzin Sv, die ertoe hebben geleid dat dit standpunt niet door het hof is aanvaard. Mede gelet op hetgeen is overwogen behoefde het hof niet nader in te gaan op hetgeen door de raadsman voor het overige en met betrekking tot het rapport van de deskundige is aangevoerd.