Naar boven ↑

Annotatie

mr. J.H.J. Verbaan
21 juni 2019

Rechtspraak

‘Wetende dat’ in artikel 262 lid 2 Sr.

De verdediging klaagt namens verdachte, ten aanzien van wie laster meermalen gepleegd is bewezen verklaard, dat de bewezenverklaring van het ten laste gelegde niet naar de eis der wet met redenen is omkleed, aangezien uit de door het hof gebruikte bewijsvoering niet kan worden afgeleid dat de verdachte ‘wist’ dat de in de bewezenverklaring genoemde uitlatingen in strijd met de waarheid waren.

De Hoge Raad overweegt dat het ten laste gelegde toegesneden is op artikel 262 lid 1 Sr. Het in de tenlastelegging en de bewezenverklaring voorkomende begrip ‘wist’ moet derhalve geacht worden aldaar te zijn gebruikt in dezelfde betekenis als toekomt aan het begrip ‘wetende’ in die bepaling. De Hoge Raad haalt genoemde bepaling aan en overweegt dat, hoewel de wetgever met de uitdrukking ‘wetende dat’ in algemene zin een omschrijving geeft van het bestanddeel ‘opzet’ en in de rechtspraak van de Hoge Raad wordt aangenomen dat het bestanddeel ‘wetende dat’ in het algemeen opzet in voorwaardelijke vorm omvat, de wetsgeschiedenis van artikel 262 Sr aanleiding geeft anders te oordelen over de betekenis van ‘wetende dat’ in die bepaling, omdat blijkens die wetsgeschiedenis het bestanddeel ‘wetende dat’ hier een bijzondere, beperkte betekenis van daadwerkelijke wetenschap heeft, waarvoor voorwaardelijk opzet niet toereikend is (vgl. ECLI:NL:HR:2014:3498).

De Hoge Raad oordeelt dat aangezien de bewezenverklaring, voor zover inhoudende dat de verdachte ‘wist’ dat de in de bewezenverklaring genoemde uitlatingen – kort gezegd inhoudende dat de aangeefster werkzaam is als prostituee – in strijd met de waarheid waren, niet zonder meer uit de door het hof gebruikte bewijsvoering kan worden afgeleid, de bestreden uitspraak in zoverre niet naar de eis der wet met redenen is omkleed.