Naar boven ↑

Annotatie

mr. J.H.J. Verbaan
13 september 2019

Rechtspraak

Verwerping noodweer.

De verdediging klaagt namens verdachte, ten aanzien van wie mishandeling is bewezen verklaard, over de verwerping door het hof van het beroep op noodweer. Het hof heeft ten aanzien van de strafbaarheid overwogen dat het op grond van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep vaststelt dat op 25 april 2015 in verdachtes woning tussen verdachte en aangeefster een woordenwisseling heeft plaatsgevonden die is uitgelopen op een schermutseling, waarbij zowel verdachte als aangeefster geweldshandelingen hebben verricht. Zo heeft verdachte aangeefster met kracht bij de keel gepakt en tegen de grond gedrukt en heeft aangeefster verdachte in zijn borst gebeten en om zich heen geslagen. Het hof kan evenwel niet vaststellen wat de volgorde van de hiervoor genoemde geweldshandelingen is geweest. De aan het beroep op noodweer ten grondslag gelegde stelling dat de aangeefster de verdachte heeft geslagen en gebeten voordat de verdachte de aangeefster met kracht bij de keel heeft gepakt en tegen de grond heeft gedrukt en dat het handelen van de verdachte aldus plaatsvond in reactie op geweld van de zijde van de aangeefster acht het hof niet aannemelijk geworden nu deze lezing van de verdachte onvoldoende steun vindt in het dossier. Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat de verdachte de hem verweten gedragingen heeft verricht in een situatie waarin en op een tijdstip waarop voor hem de noodzaak bestond tot verdediging van zijn eigen lijf tegen een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding, zodat het beroep op noodweer wordt verworpen.

De Hoge Raad oordeelt dat het hof, in aanmerking genomen dat het aan zijn beslissing ten grondslag heeft gelegd dat enerzijds niet is kunnen worden vastgesteld wat de volgorde van de verschillende geweldshandelingen van de aangeefster en de verdachte is geweest, maar dat anderzijds de lezing van de verdachte over de volgorde van de gebeurtenissen niet aannemelijk is geworden, terwijl de verklaring van de verdachte kennelijk inhoudend dat de aangeefster de verdachte na een woordenwisseling is aangevlogen en hem in zijn borst heeft gebeten, waarna de verdachte haar op de grond heeft gelegd, voor het bewijs is gebezigd, zijn oordeel niet zonder meer begrijpelijk heeft gemotiveerd.