Naar boven ↑

Annotatie

mr. J.H.J. Verbaan
9 juni 2019

Rechtspraak

Passieve omkoping.

De verdediging klaagt namens verdachte, ten aanzien van wie zich bij gelegenheid eener krachtens wettelijk voorschrift uitgeschreven verkiezing, als kiezer door gift en belofte laten omkopen om zijn kiesrecht op bepaalde wijze uit te oefenen,is bewezen verklaard, dat het bewezen verklaarde zich laten ‘omkopen’ niet uit de bewijsvoering kan worden afgeleid.

Het hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring voorts overwogen dat de raadsvrouw ter terechtzitting in hoger beroep bepleit heeft dat de verdachte opnieuw van de gehele tenlastelegging zal worden vrijgesproken. Daartoe heeft zij aangevoerd dat het bewijs tekortschiet om te kunnen vaststellen dat de verdachte bij de ontmoeting met medeverdachte zijn identiteitskaart of paspoort heeft afgegeven en evenmin dat die ontmoeting is benut om de kiesgerechtigheid van de verdachte vast te stellen. De verdachte heeft bovendien ontkend dat hij geld heeft ontvangen en dat hij ook heeft toegezegd om op een bepaalde manier te stemmen. De raadsvrouw wijst voorts op de door de landsrecherche getrokken conclusie dat tijdens het onderzoek niet kon worden vastgesteld dat personen waren omgekocht om hun kiesrecht op een bepaalde wijze uit te oefenen. Volgens de raadsvrouw heeft het Gerecht in Eerste Aanleg terecht geoordeeld dat geen overeenkomst tot stand is gekomen en kan hetgeen de procureur-generaal daartegen heeft ingebracht, dat niet anders maken.

Het hof overweegt dat voor bewezenverklaring van het ten laste gelegde omkopingsdelict vereist is dat met een kiezer overeenstemming is bereikt over het niet dan wel op bepaalde wijze uitoefenen van zijn kiesrecht. Niet is vereist dat de kiezer zich aan deze overeenstemming heeft gehouden of dat een in het vooruitzicht gestelde beloning daadwerkelijk is gevolgd. Het Gerecht in Eerste Aanleg heeft aan zijn beslissing tot vrijspraak ten grondslag gelegd dat niet is gebleken dat de verdachte ‘heeft toegezegd, of dat hij is verplicht, om op de United People Party (hierna: UPP) (of een andere partij) te stemmen’. Van overeenstemming als hiervoor bedoeld, zou daarom geen sprake zijn. De raadsvrouw heeft zich achter dit oordeel geschaard.

Het hof oordeelt anders. Het hof is met de procureur-generaal van oordeel dat overeenstemming ook kan worden afgeleid uit de omstandigheden van het geval. Ingeval een kiezer een gift en/of belofte aanneemt en daarbij de redelijke verwachting wekt dat hij zijn kiesrecht op de gewenste manier zal uitoefenen, is naar het oordeel van het hof sprake van overeenstemming. Bij de selectie en waardering van de bewijsmiddelen is het hof tot de conclusie gekomen dat geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de betrouwbaarheid van de voor de verdachte meest belastende verklaringen, namelijk die van de genoemde medeverdachte, een andere medeverdachte en betrokkene. Genoemde medeverdachten zijn niet, althans niet op noemenswaardige wijze, teruggekomen van deze elkaar over en weer bevestigende verklaringen. Uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat de verdachte samen met zijn collega’s, genoemde medeverdachten en betrokkene twee dagen voor de verkiezingen naar het kantoor van de partijleider van de UPP is gegaan, omdat deze politieke partij in ruil voor het uitbrengen van een stem geld zou geven. Zij hebben een gesprek gehad met eerstgenoemde medeverdachte, die was betrokken bij de UPP. In dat gesprek heeft die medeverdachte geprobeerd hen ervan te overtuigen om op de partij te stemmen. De verdachte en medeverdachten vroegen elk een bedrag van $ 700; de betrokkene vroeg een bedrag van $ 650. De medeverdachte heeft verklaard dat hij zou kijken of hij hen kon helpen bij hun financiële problemen. De verdachte, medeverdachte en een andere medeverdachte en betrokkene hebben hun persoonlijke gegevens achtergelaten en zijn vertrokken. Anders dan de raadsvrouw meent, kan uit de verklaringen van eerstgenoemde medeverdachten worden opgemaakt dat aan de hand van deze gegevens werd nagegaan of zij kiesgerechtigd waren. De medeverdachten verklaarden: ‘He took all of our information.’; ‘We asked [people] where they live, address, and try to convince them to vote for the UPP Party. The purpose of taking the information [was] to see if they were registered in the voting system and if they were eligible to vote.’. De verdachte was kiesgerechtigd. De volgende dag, 16 september 2010, werd de medeverdachte door eerstgenoemde medeverdachte gebeld en vervolgens vond tussen hen beiden een ontmoeting plaats. Medeverdachte heeft toen van eerstgenoemde medeverdachte drie enveloppen gekregen. De enveloppen waren gewikkeld in een ‘dummy’ van een stembiljet; iedere envelop was gevuld met $ 300. Eerstgenoemde medeverdachte heeft toen tegen medeverdachte gezegd dat de rest na de verkiezingen zou volgen. Medeverdachte hield één envelop voor zichzelf en gaf de twee andere enveloppen aan de verdachte: één voor de verdachte zelf en één voor de genoemde andere medeverdachte.

Het hof is van oordeel dat de hiervoor omschreven feiten en omstandigheden, die voortvloeien uit de gebezigde bewijsmiddelen, redengevend kunnen worden geacht voor het bewijs dat de verdachte een gift ($ 300) heeft aangenomen in de wetenschap dat dit werd gegeven in ruil voor een stem op de UPP. De verdachte heeft ontkend dat hij enveloppen van de medeverdachte heeft ontvangen. Aan die ontkenning hecht het hof evenwel geen geloof. Nog daargelaten dat de verdachte een lezing van de ontmoeting heeft gegeven die niet strookt met de door medeverdachte en betrokkene gegeven lezing (de verdachte zou naar het kantoor zijn gegaan om te kijken of daar strafbare feiten zouden worden gepleegd), vermag het hof niet in te zien waarom medeverdachte op dit punt niet naar waarheid zou hebben verklaard. Het is zonder onderbouwing, die ontbreekt, niet goed te verklaren waarom medeverdachte zo specifiek over de verdachte heeft verklaard. Hij heeft verklaard dat hij alleen de verdachte enveloppen heeft gegeven; hij heeft niet verklaard dat de andere medeverdachte en/of betrokkene (uiteindelijk) een envelop hebben ontvangen. Het hof gaat daarom ook wat dit betreft uit van de geloofwaardigheid van de verklaring van medeverdachte. De verdachte is naar het kantoor van de UPP gegaan met de bedoeling om financiële steun te vragen in de wetenschap dat die partij die steun verleende in ruil voor een stem. Hij heeft zijn financiële wensen op tafel gelegd bij medeverdachte die aangaf dat hij wilde dat de verdachte op zijn partij zou stemmen en dat hij nader zou bezien of hij aan de financiële wensen van de verdachte tegemoet kon komen. De volgende dag heeft eerstgenoemde medeverdachte $ 300 bedoeld voor de verdachte aan medeverdachte overhandigd, gewikkeld in een blanco stembiljet. Het moet onder deze omstandigheden voor de verdachte glashelder zijn geweest dat van hem werd verwacht dat hij in ruil voor de betaling zijn stem op de UPP zou uitbrengen. Door het geld aan te nemen heeft de verdachte op zijn beurt de verwachting gewekt dat ook hij daarvan uitging. Hierbij speelt ook de hoogte van het verstrekte geldbedrag – bepaald geen bagatelbedrag – een rol. Of de verdachte zich vervolgens aan de bereikte overeenstemming heeft gehouden of dat hij toch op een andere partij heeft gestemd is voor de beantwoording van de vraag of sprake is van omkoping in de hier bedoelde zin niet van belang. Dat de landsrecherche indertijd tot een andere conclusie is gekomen, maakt dat niet anders. Het hof is niet aan de conclusie van de landsrecherche gebonden en heeft zich zelfstandig een oordeel gevormd. In dit oordeel ligt besloten dat door de landsrecherche getrokken conclusie, niet juist is. Hetgeen de raadsvrouw overigens tegen een bewezenverklaring heeft ingebracht, leidt niet tot een ander oordeel.

De Hoge Raad overweegt dat de tenlastelegging toegesneden is op artikel 132 SrNA . Daarom moet de in de tenlastelegging en bewezenverklaring voorkomende term laten ‘omkopen’ geacht worden aldaar te zijn gebezigd in dezelfde betekenis als daaraan toekomt in die bepaling. 

Voor zover het middel berust op de opvatting dat van een voltooide omkoping slechts sprake is indien de omgekochte de gift rechtstreeks heeft aangenomen van de omkoper, faalt het omdat die opvatting onjuist is. Voor zover het middel berust op de opvatting dat voor bewezenverklaring van het zich laten ‘omkopen’, als bedoeld in artikel 132 SrNA, uit de bewijsvoering dient te volgen dat (de gemachtigde van) een kiezer uitdrukkelijk heeft toegezegd of zich anderszins uitdrukkelijk heeft verplicht in ruil voor de gift het kiesrecht op een bepaalde wijze uit te oefenen, faalt het eveneens. Het hof heeft, zonder blijk te geven van een onjuiste rechtsopvatting, geoordeeld dat indien vast komt te staan dat (de gemachtigde van) een kiezer een gift en/of een belofte aanneemt en daarbij, gelet op de concrete omstandigheden van het geval, de redelijke verwachting wekt dat hij zijn kiesrecht op een bepaalde wijze zal uitoefenen, kan worden bewezen verklaard dat hij zich heeft laten ‘omkopen’, als bedoeld in voormeld artikel 132 SrNA.

De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM is overschreden. Gelet op de aan de verdachte geheel voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf van drie maanden met een proeftijd van twee jaren, de geldboete van NAf 300, subsidiair zes dagen hechtenis, en de mate waarin de redelijke termijn is overschreden, is er geen aanleiding om aan het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden enig rechtsgevolg te verbinden en zal de Hoge Raad met dat oordeel volstaan.

Ook voor het overige kan het middel niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu het middel in zoverre niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

De Hoge Raad verwerpt het beroep.