Naar boven ↑

Annotatie

mr. J.H.J. Verbaan
4 november 2016

Rechtspraak

Verjaring belaging BN’er.

De verdediging klaagt namens verdachte, ten aanzien van wie belaging is bewezenverklaard, dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het hof zijn ingezonden. De Hoge Raad oordeelt dat het middel gegrond is. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van acht maanden. De Hoge Raad beoordeeld vervolgens ambtshalve de bestreden uitspraak van het hof. Het hof heeft wegens verjaring van het recht tot strafvordering het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk verklaard in de vervolging van de verdachte voor zover het ten laste gelegde ziet op de periode van 1 mei 2002 tot en met 18 november 2002. Het hof heeft vervolgens ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat hij zich in de periode van 1 mei 2003 tot 1 oktober 2005 heeft schuldig gemaakt aan belaging. De Hoge Raad oordeelt, anders dan de advocaat-generaal, dat gelet op de aard van het delict en op de omstandigheid dat het hof het bewezenverklaarde heeft gekwalificeerd als één misdrijf en gelet op het te dezen toepasselijke artikel 72 lid 2 Sr, zoals dit luidt sedert de inwerkingtreding op 7 juli 2006 van de Wet van 5 juli 2006, Stb. 2006, 310, geen sprake is van verjaring. De Hoge Raad oordeelt vervolgens dat geen grond aanwezig is waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd.