Naar boven ↑

Annotatie

mr. J.H.J. Verbaan
1 december 2016

Rechtspraak

Adolescentenstrafrecht van toepassing op 18-jarige verdachte?

De verdediging klaagt namens verdachte, ten aanzien van wie medeplegen diefstal met geweld is bewezenverklaard, over het oordeel van het hof dat het toepasselijke overgangsrecht meebrengt dat artikel 77c (nieuw) Sr niet kan worden toegepast ten aanzien van feit 1. Het hof heeft daartoe overwogen dat op grond van artikel 77c Sr ten aanzien van degene die ten tijde van het begaan van het strafbaar feit de leeftijd van achttien jaren maar nog niet die van drieëntwintig jaren heeft bereikt, de rechter, indien hij daartoe grond vindt in de persoonlijkheid van de dader of de omstandigheden waaronder het feit is begaan, recht doet overeenkomstig artikel 77g tot en met 77gg Sr. Het adolescentenstrafrecht is echter slechts van toepassing op feiten die zijn gepleegd vanaf 1 april 2014, zodat reeds om die reden dit strafrecht niet toegepast kan worden ten aanzien van feit 1. Niet is gebleken dat de persoonlijkheid en ontwikkeling van verdachte ten tijde van het begaan van het onder 2 bewezenverklaarde feit afwijkt van die van zijn leeftijdsgenoten. Evenmin zijn er omstandigheden waaronder voornoemd feit is gepleegd, gesteld of gebleken die nopen tot toepassing van een jeugdsanctie. Het hof ziet derhalve geen grond als bedoeld in artikel 77c Sr om tot toepassing van het jeugdsanctierecht over te gaan en zal verdachte derhalve berechten conform het volwassenenstrafrecht. Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straffen bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. De Hoge Raad overweegt, na het aanhalen van artikel 77c zoals dat luidde voor en na 1 april 2014, artikel V van de Wet adolescentenstrafrecht, en relevante passages uit de memorie van toelichting bij die wet (Kamerstukken II 2012/13, 33498, 3, p. 1-3) dat het zich in ECLI:NL:HR:2011:BP6878 heeft uitgesproken over de betekenis die aan artikel 1 lid 2 Sr moet worden toegekend. Ingeval na begaan van het feit de delictsomschrijving – in voor verdachte gunstige zin – is gewijzigd, waaronder begrepen veranderingen in de bestanddelen alsmede het vervallen van strafbaarstellingen, is die bepaling toepasselijk indien die wetswijziging voortvloeit uit een verandering van inzicht van de wetgever omtrent de strafwaardigheid van het vóór de wetswijziging begane strafbare feit. Voor regels van sanctierecht, die zowel het specifieke strafmaximum als meer algemene regels met betrekking tot de sanctieoplegging kunnen betreffen, geldt dat een sedert het plegen van het delict opgetreden verandering door de rechter met onmiddellijke ingang – en dus zonder toetsing aan de maatstaf van het gewijzigd inzicht van de strafwetgever omtrent de strafwaardigheid van de vóór de wetswijziging begane strafbare feiten – moet worden toegepast, indien en voor zover die verandering in de voorliggende zaak ten gunste van de verdachte werkt. Door de wetgever geformuleerde bijzondere overgangsbepalingen zullen moeten passen binnen de internationale regelgeving. Indien dat niet het geval is, zal de rechter deze bepalingen buiten toepassing moeten laten. De Hoge Raad oordeelt dat de weergegeven aanpassing van de bepaling een wijziging van de wetgeving ten aanzien van de toepasselijke regels van het sanctierecht is. In zo een geval dient de rechter op grond van artikel 1 lid 2 Sr bij verandering van wetgeving na het tijdstip waarop het feit is begaan, de voor de verdachte gunstigste bepalingen toe te passen. De Hoge Raad overweegt dat in de gevallen waarin de verdachte, zoals in het onderhavige geval, ten tijde van het begaan van het strafbaar feit de leeftijd van achttien jaar doch nog niet die van eenentwintig jaar heeft bereikt, het na 1 april 2014 geldende recht niet gunstiger voor de verdachte is waar het gaat om de mogelijkheid om af te zien van de toepassing van het strafrecht voor meerderjarigen indien de rechter ‘daartoe grond vindt in de persoonlijkheid van de dader of de omstandigheden waaronder het feit is begaan’, aangezien artikel 77c (oud) Sr diezelfde mogelijkheid opende. Artikel 77c (nieuw) Sr is in dit opzicht niet gunstiger dan artikel 77c (oud) Sr. De Hoge Raad oordeelt dat het oordeel van het hof, waarin het kennelijk tot uitdrukking heeft gebracht dat er in het concrete geval geen grond aanwezig was voor het buiten toepassing laten van de overgangsbepaling, derhalve geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en niet onbegrijpelijk is.