Naar boven ↑

Annotatie

mr. J.H.J. Verbaan
4 november 2016

Rechtspraak

Dynamische verkeerscontrole.

Het Openbaar Ministerie klaagt naar aanleiding van vrijspraak van een verdachte aan wie verboden handeling met hennep is ten laste gelegd, onder meer over het oordeel dat de politie de haar toekomende controlebevoegdheden van de WVW 1994 uitsluitend heeft aangewend ten behoeve van opsporingsactiviteiten, derhalve voor een ander doel dan waarvoor die bevoegdheden zijn gegeven, hetgeen détournement de pouvoir ofwel strijd met het beginsel van zuiverheid van oogmerk oplevert. De politie heeft in dit geding ten aanzien van de verdachte een zogenoemde dynamische verkeerscontrole uitgevoerd, zoals nader omschreven in De Dynamische Verkeerscontrole. Het Blauwe Boekje. Een dynamische verkeerscontrole wordt blijkens dat boek vooral uitgevoerd ten aanzien van personen die verondersteld worden crimineel actief te zijn. Omdat de politie daarbij let op bepaalde risicokenmerken, vindt de selectie van de te controleren personen bij een dynamische verkeerscontrole op een andere wijze plaats dan bij een normale verkeerscontrole. Bij het uitvoeren van de dynamische verkeerscontrole probeert de politie door het stellen van vragen zo veel mogelijk informatie te verzamelen over de inzittenden van het tot stilstand gebrachte voertuig. De agent kan (bij herhaling) vragen om toestemming tot doorzoeking van het voertuig en bagage, en fouillering van de inzittenden. Over de selectie van het voertuig waarin de verdachte reed heeft het hof vastgesteld dat als reden voor deze controle in het proces-verbaal is vermeld dat bij navraag bleek dat de auto – een BMW X6 – op naam stond van een bv, een firma waarvan, naar de verbalisanten bekend was, veel criminelen gebruikmaakten: Voorts heeft het hof vastgesteld dat ‘door enkele verbalisanten daaraan, bij gelegenheid van hun verhoor bij de raadsheer-commissaris, is toegevoegd dat het een dure auto betrof voor de wijk Ookmeerweg waar hij reed respectievelijk dat in een dure auto een Oost-Europees type op de bijrijdersstoel zat en een Hindoestaans/Surinaamse man bestuurder was, hetgeen een opvallende combinatie werd gevonden (...)’. Vervolgens hebben de verbalisanten de auto gevolgd en de bestuurder een stopteken gegeven teneinde een verkeerscontrole uit te voeren. Een van de verbalisanten deelde de verdachte mede dat dit stopteken was gegeven in verband met een verkeerscontrole en vorderde inzage in diens rijbewijs en in de kentekenpapieren van het voertuig. In het gesprek dat volgde vroeg deze verbalisant toestemming de verdachte en de bijrijder te fouilleren en de auto te doorzoeken. De verdachte gaf daarvoor toestemming, waarna in de achterbak een tas werd gevonden met daarin gedroogde wiet en cannabistoppen. De Hoge Raad overweegt na opsomming van artikel 159 en 160 lid 1 en 4 WVW 1994 dat voorgesteld moet worden dat het uitoefenen van controlebevoegdheden als bedoeld in artikel 160 lid 1 en 4 WVW 1994 verband dient te houden met de naleving van de bij of krachtens de WVW 1994 gegeven voorschriften (NJ 1958/351). Indien daadwerkelijk inzage is gevorderd in het rijbewijs en/of de kentekenpapieren van het voertuig, mag worden aangenomen dat de bevoegdheden van artikel 160 lid 1 en 4 WVW 1994 zijn uitgeoefend ter controle van de naleving van de bij of krachtens de WVW 1994 vastgestelde voorschriften. Zolang een dergelijke controlebevoegdheid, uitgevoerd door een daartoe bevoegde opsporingsambtenaar, mede is uitgeoefend ter controle van de naleving van de bij of krachtens de WVW 1994 vastgestelde voorschriften als bedoeld in het eerste en het vierde lid van artikel 160 WVW 1994 is die uitoefening derhalve in beginsel rechtmatig, ook indien die bevoegdheid daarnaast het verrichten van opsporingshandelingen mogelijk maakt waarop deze bepalingen niet zien. Die omstandigheid brengt immers nog niet mee dat de controlebevoegdheid uitsluitend is gebruikt voor een ander doel – te weten: voor het verrichten van opsporingshandelingen – dan waarvoor deze is verleend. Voorts geldt dat het bestaan van een redelijk vermoeden dat iemand zich heeft schuldig gemaakt aan een strafbaar feit niet in de weg staat aan het uitoefenen van deze controlebevoegdheden door opsporingsambtenaren, mits bij aanwending van die bevoegdheden tegenover een verdachte de aan deze als zodanig toekomende waarborgen in acht worden genomen (vgl. ECLI:NL:HR:2006:AY9670). De Hoge Raad overweegt dat het hof heeft vastgesteld dat de verbalisanten de verdachte een stopteken hebben gegeven teneinde een verkeerscontrole uit te voeren: en dat de verbalisanten aan de verdachte de inzage in diens rijbewijs en in de kentekenpapieren van het voertuig hebben gevorderd. In deze vaststellingen ligt besloten dat de verbalisanten uitvoering hebben gegeven aan de hun op grond van artikel 160 lid 1 en 4 WVW 1994 toekomende controlebevoegdheden en dat door middel van inzage in het rijbewijs en de kentekenpapieren de naleving van de bij of krachtens de WVW 1994 vastgestelde voorschriften als bedoeld in die bepalingen is gecontroleerd. De Hoge Raad oordeelt, gelet hierop en in aanmerking genomen hetgeen is vooropgesteld, dat het oordeel van het hof dat voornoemde controlebevoegdheden uitsluitend zijn aangewend ten behoeve van opsporingsactiviteiten, derhalve voor een ander doel dan waarvoor die bevoegdheden zijn gegeven, hetgeen strijd met het beginsel van zuiverheid van oogmerk oplevert, niet begrijpelijk is. De enkele omstandigheid dat de verbalisanten de verkeerscontrole, al dan niet op grond van een tevoren beschreven en landelijk bekendgemaakte methode, hebben uitgevoerd met de bedoeling een gesprek aan te knopen met en informatie te verkrijgen over de inzittenden, leidt niet tot een ander oordeel.

De Hoge Raad merkt op dat artikel 160 lid 1 en 4 WVW 1994 geen aanwijzingen bevatten omtrent de selectie van de bestuurders ten aanzien van wie de in die bepalingen genoemde bevoegdheden kunnen worden uitgeoefend. De Hoge Raad overweegt dat hetgeen is vooropgesteld evenwel de mogelijkheid onverlet laat dat de rechter bevindt dat de politie bij de uitoefening van voornoemde controlebevoegdheden de te controleren persoon of personen heeft geselecteerd op een wijze die onverenigbaar is met het uitgangspunt dat personen niet worden gediscrimineerd wegens onder meer hun ras of hun godsdienst of levensovertuiging. Indien de rechter tot de bevinding komt dat bij die selectie een in dit opzicht niet gerechtvaardigd onderscheid is gemaakt, zal hij moeten bepalen welk rechtsgevolg in de gegeven omstandigheden moet worden verbonden aan de onrechtmatigheid van de uitoefening van de controlebevoegdheid, rekening houdend met factoren als de ernst van het verzuim en het nadeel dat daardoor wordt veroorzaakt. Bij verkeerscontroles als in deze zaak aan de orde kan een dergelijke bevinding in het bijzonder in beeld komen indien de selectie van het voor een verkeerscontrole in aanmerking komend voertuig uitsluitend of in overwegende mate is gebaseerd op etnische of religieuze kenmerken van de bestuurder of andere inzittenden van dat voertuig. Gelet op de betekenis die blijkens de door het hof vastgestelde gang van zaken is toegekend aan omstandigheden, als het (dure) type auto, de wijk waarin de auto reed en de firma die als kentekenhouder van de auto stond geregistreerd, is daarvan in het onderhavige geval niet gebleken.