Naar boven ↑

Annotatie

mr. J.H.J. Verbaan
13 januari 2017

Rechtspraak

Rechterlijk gebieds- en contactverbod, artikel 38v Sr.

De verdediging klaagt namens verdachte, ten aanzien van wie belaging is bewezenverklaard, over de oplegging van maatregelen strekkende tot beperking van de vrijheid. Het hof heeft ten aanzien van de oplegging van de straf overwogen dat deze in overeenstemming is met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken. Het hof oordeelt, in het bijzonder in aanmerking genomen hetgeen omtrent de persoon van verdachte is gebleken, dat oplegging van een voorwaardelijke gevangenisstraf en een taakstraf, beide van de hierna aan te geven duur, passend en geboden is. Aan verdachte zal een voorwaardelijke gevangenisstraf worden opgelegd, teneinde verdachte ervan te weerhouden wederom strafbare feiten te plegen. Het hof oordeelt dat daarbij niet kan worden volstaan met een gevangenisstraf voor de duur van twee weken, zoals door de politierechter is opgelegd. Het hof oordeelt dat oplegging van een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van één maand, en oplegging van een taakstraf voor de duur van zestig uur, passend en geboden is. De Hoge Raad overweegt na het aanhalen van artikel 38v lid 1 en 2 Sr en de relevante passage uit de memorie van toelichting uit het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de wet van 17 november 2011 (rechterlijk gebieds- of contactverbod), Stb. 2011, 546, in werking getreden op 1 april 2012 (Kamerstukken II 2010/11, 32551, 3, p. 6 en 7) dat gelet daarop en mede in aanmerking genomen dat de vrijheidsbeperkende maatregel ingevolge artikel 38v lid 1 onder 1° of 2° Sr slechts kan worden opgelegd indien dit strekt tot de beveiliging van de maatschappij of de voorkoming van het – opnieuw – begaan van strafbare feiten, het hof diende te motiveren waarom het de vrijheidsbeperkende maatregelen heeft bevolen. De Hoge Raad oordeelt dat nu elke motivering van de oplegging van de vrijheidsbeperkende maatregel ontbreekt, de klacht terecht is.